De dialecten in de zuidelijke Nederlanden

Vijf grote dialectfamilies

De traditionele dialecten hebben in Nederlandstalig België gemiddeld een langer en taaier bestaan gekend dan elders in Europa. De regio was immers gedurende de 19de en het begin van de twintigste eeuw zeer arm en agrarisch gericht (met de industriestad Gent en de havenstad Antwerpen als belangrijkste uitzonderingen). De bevolking was bovendien slecht geletterd; de leerplicht werd in België pas in 1914 ingevoerd. Bovendien was het Frans cultureel dominant; pas in 1898 (Gelijkheidswet) werden Nederlands en Frans officieel als evenwaardig beschouwd. Vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw echter zien we een zeer sterke verhoging van de welvaart, een schaalvergroting van de hele maatschappij door de verhoogde sociale en geografische mobiliteit en de introductie van de massamedia. Ook het (hoger) onderwijs wordt gedemocratiseerd, waardoor het Standaardnederlands via de school in alle lagen van de bevolking gepropageerd wordt.

De traditionele Nederlandse dialecten vormen een rijk geschakeerd geografisch patroon, zeker in het zuiden van het taalgebied. Dat is het gevolg van een eeuwenlange relatief hoge bevolkingsdichtheid, gecombineerd met de honkvastheid van de bevolking. Er zijn in de zuidelijke Nederlanden – niettegenstaande alle oorlogsomstandigheden – nooit ingrijpende demografische verschuivingen gebeurd. De geografische patronen in de traditionele dialecten weerspiegelen de contactmogelijkheden binnen een agrarisch gerichte voetgangersmaatschappij, waarbij het blikveld van de meerderheid van de plattelandsbevolking niet verder reikte dan een tiental kilometer rond de eigen woonplaats.

Het fundamentele geografische patroon van de traditionele dialecten van het Nederlandse taalgebied laat een west/oost-tegenstelling zien: de dialecten aan de kust van Vlaanderen en Nederland (Vlaams, Zeeuws, Hollands) vertonen een historische eenheid ten opzichte van de dialecten die meer naar het binnenland toe worden gesproken (Brabants, Utrechts, Nedersaksisch, Limburgs). Dat komt doordat bij de volksverhuizingen vanaf het einde van de 3de eeuw het huidige Nederlandse taalgebied werd bevolkt door Germaanse volkeren die zowel van over zee (de Noordzeegermanen) als vanuit het oosten (de Franken) zijn binnengetrokken, en die een verschillend Germaans dialect spraken. Ze hebben hun sporen tot vandaag de dag in de dialecten nagelaten.

kaart_dialectgebieden_aangepast Kaart van de zuidelijk-Nederlandse dialectgebieden, naar Taeldeman (2001).

De belangrijkste isoglossenbundel in het Nederlandse dialectlandschap is die van de zgn.secundaire umlaut, waarvan de verschillende isoglossen van zuid naar noord lopen, en die de overgangszone markeert tussen de dialectgroepen aan de kust en die in het oosten. Hij vormt in het zuiden nog altijd het overgangsgebied tussen Vlaams en Brabants. Door die historische west/oost-tegenstelling in het taalgebied lijken de dialecten van zuid naar noord beter op elkaar dan van west naar oost. In meer dan één opzicht kan het Nederlandse taalgebied beschouwd worden als een overgang tussen Engels en Duits, hoe meer naar het westen, hoe meer de dialecten lijken op het Engels, hoe meer naar het oosten, hoe meer ze lijken op het Duits.

In Nederlandstalig België komen vier grote dialectgroepen voor: Limburgs, Brabants en Vlaams, dat verder onderverdeeld wordt in West-Vlaams en Oost-Vlaams. De term Vlaams heeft in de dialectologie dus een engere betekenis dan in het gewone taalgebruik; het is een dialectgroep die gesproken wordt in het Nederlandstalige deel van het oude graafschap Vlaanderen. Uiteraard vallen de grenzen van die dialectgroepen niet perfect samen met de grenzen van de provincies waarnaar ze vernoemd zijn. Alle dialectfamilies komen ook in de buurlanden voor: West-Vlaams wordt ook in Frankrijk gesproken (Frans-Vlaams); in Nederland hoor je West- en Oost-Vlaams in Zeeuws-Vlaanderen. Brabants is ook de taal van de Nederlandse provincie Noord-Brabant en Limburgs wordt zowel in Belgisch als Nederlands Limburg gesproken. De dialectgroepen vormen kerngebieden, met daartussen overgangsgebieden, die gedefinieerd worden door isoglossenbundels. Enkele belangrijke isoglossen zijn op de kaart hierboven afgebeeld.

Het Zeeuws is een vijfde zuidelijk-Nederlandse dialectgroep. Zeeuws wordt gesproken op de Zeeuwse eilanden en op de Zuid-Hollandse eilanden Goeree en Overflakkee. Zeeuws is sterk verwant met het West-Vlaams.

Hoe zijn de dialectfamilies ontstaan?

Brabants en Limburgs hebben tijdens de (vroege) middeleeuwen beter op elkaar geleken dan nu; ook de verschillen tussen de dialecten in het oosten en het westen van het graafschap Vlaanderen waren in de middeleeuwen veel geringer dan tegenwoordig. Het belangrijkste dialectische overgangsgebied lag (en ligt nog steeds) tussen het Vlaamse en het Brabants; de oorsprong ervan gaat terug op de tijd van de volksverhuizingen. Limburgs is beginnen af te wijken van de westelijker gelegen dialecten door de expansie van de zgn. Ripuarische Franken (de ‘Rijnoeverfranken’) in de vroege middeleeuwen, waarbij Hoogduitse klankverschuivingen (als k>ch in bijv. ik en ook) tot zelfs in het Brabantse gebied zijn doorgedrongen. Sommige taalkenmerken uit het toonaangevende Vlaamse dialect van de late middeleeuwen zijn in het Brabants terechtgekomen. Vanaf de 16de eeuw echter is het Brabantse dialect dominant geworden, en heeft de oostelijke helft van het Vlaams verbrabantst – waardoor het van het West-Vlaams is gaan afwijken. In de westelijke 2/3 van Oost-Vlaanderen zijn – waarschijnlijk in de 18de eeuw – taalvernieuwingen ontstaan die noch in het West-Vlaams, noch in de andere dialecten in Oost-Vlaanderen voorkomen. Daarmee is het Oost-Vlaams de jongste dialectgroep, en heeft de provincie Oost-Vlaanderen het kleurrijkste dialectische lappendeken.

Het huidige geografische patroon van de traditionele dialecten is dus het resultaat van de dynamiek tussen actieve en receptieve gebieden. Het hoeft geen betoog dat een en ander het gevolg is van de socio-economische geschiedenis van die gebieden, die verklaart waarom de ene regio de andere ook op taalgebied gedomineerd heeft en van de contactmogelijkheden en taalattitudes van de onderscheiden bevolkingen. De taalgeografische dynamiek in het verleden kan vrij goed gevolgd worden door de nauwkeurige analyse van dialectkaarten en van historische teksten.

De dialectfamilies in detail

West-Vlaams  Zeeuws-Vlaams  Frans-Vlaams                                                                                                                                                 Oost-Vlaams  Brabants  Limburgs  Overgangszone tussen Oost-Vlaams en Brabants  Overgangszone tussen West-Vlaamsen Oost-Vlaams  Overgangszone tussen Brabants en Limburgs

 

Lees meer

Meer weten?
  • Belemans, R. en J. Goossens (2000). Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Deel III. Inleiding en Klankgeografie. Assen: Van Gorcum.
  • Devos, M., Ryckeboer, H. et al. (1979). Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Inleiding. Tongeren: Drukkerij G. Michiels
  • Goossens, J. (1996). Hoe is het Nederlands tot stand gekomen. In: Neerlandica Wratislaviensa 9, 63-78.
  • Goossens, J. (2008). Dialectgeografische grondslagen van een Nederlandse taalgeschiedenis. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie (80), 33-258.
  • Marynissen, A. en G. Janssens  (2013). A regional history of Dutch. In: F. Hinskens en J. Taeldeman (red.), Language and Space: Dutch. Berlijn: De Gruyter / Mouton, 81-100.
  • Taeldeman, J. en Hinskens, F. (2013). The classification of the dialects of Dutch. In: F. Hinskens en J. Taeldeman (red.), Language and Space: Dutch. Berlijn: De Gruyter / Mouton, 129-142.