Doopsuiker: Broertje heeft suiker in de luieren geleid

Broertje heeft suiker in de luyeren geleid,

broertje is zoet,
hy heeft beentjes en armpjes,
geeft broertje een zoentje,
hy zal U suiker geeven.

 

Inleiding

Bovenstaand gedichtje werd in de 18de eeuw opgetekend door een Leidse arts. Het schenken van doopsuiker bij de geboorte van een kindje is een oud gebruik dat tot op vandaag standhoudt. Vroeger werden de suikerbonen gewoon uitgestrooid. Zoals we in het gedichtje lezen, liet men ze meestal uit de luier van het pasgeboren kind vallen. Vandaag vind je in gespecialiseerde winkels de meest uiteenlopende doopsuikerverpakkingen en ook de doopsuiker zelf bestaat in allerlei kleuren en vormen. De kersverse ouders proberen vaak origineel uit de hoek te komen.

doopsuiker

De gegevens op de kaart zijn gebaseerd op twee WVD-lijsten: vragenlijst 153 (vraag 1) en vragenlijst 149 (vraag 121). Vragenlijst 153 is een proefvragenlijst die naar nieuwe dialectinformanten werd gestuurd. Zo maakten de nieuwe informanten kennis met onze manier van werken en konden wij hun dialectkennis testen. Vragenlijst 149  behandelt binnen de rubriek ‘levensstadia’ de zwangerschap, de geboorte en de doop. Voor beide vragenlijsten luidde de vraag: “Hoe noemt u in uw dialect de suikerbonen die bij de doop van een kind als geschenk worden gegeven?”.

Doopsuiker, suikerbonen en kindjessuiker

Wanneer we de kaart van het begrip ‘doopsuiker’ bekijken, dan zien we dat er twee dialectwoorden zijn die in heel Oost- en West-Vlaanderen voorkomen: doopsuiker en suikerbonen/suikerboontjes. Niet toevallig zijn dat ook de twee termen die in de standaardtaal gebruikt worden. Beide woorden zijn eenvoudig te verklaren: doopsuiker geeft aan dat het suikergoed bij een doopsel geschonken wordt en suikerbonen/suikerboontjes verwijst naar de vorm van het suikergoed. De traditionele suikerbonen lijken namelijk op witte bonen.

Ook de dialectbenaming kindjessuiker/kinder(tjes)suiker (kindertjessuiker altijd onder de vorm kinnekessuiker) komt in bijna heel Oost- en West-Vlaanderen voor. Enkel in het westen van West-Vlaanderen vinden we het niet terug. De samenstelling kindjessuiker moet waarschijnlijk begrepen worden als ‘suiker, komende van een pasgeboren kind’. Vroeger maakte men de kinderen namelijk wijs dat de suikerbonen de eerste keuteltjes waren van de nieuwgeborene. Vandaar het eerste vers van bovenstaand gedichtje: “broertje heeft suiker in de luieren geleid”. Ook de verschillende doopsuikerbenamingen met het element kak (zie verder) bevestigen het vermoeden dat het woord kindjessuiker ‘suiker, komende van het kind’ betekent.

Suikerballen, -bollen, -bezen en -eitjes

De kaart toont ook een heleboel woorden, die net zoals de term suikerbonen, hun naam ontlenen aan de vorm van het suikergoed. Suikerbollen/-bolletjes (meestal onder de vorm suikerbollekes), suikerballen/-balletjes (altijd onder de vorm suikerballekes), suikereitjes (altijd onder de vorm suikereikes) en suikerbezen zijn de meest voorkomende dialectwoorden die volgens dat principe gevormd zijn. Ze verwijzen alle naar de ronde of ovale vorm van het suikergoed. We zien op de kaart dat suikereitjes typisch is voor het Meetjesland, terwijl men in het Waasland het woord suikerballen/-balletjes gebruikt. Dat laatste gebruik is niet verwonderlijk, aangezien balletjes in het Waasland de courante term is voor snoepjes. Zo spreekt men er ook van boterballetjes en caramelballetjes. In Zottegem, Nevele en Meigem vergelijkt men de vorm van doopsuiker met die van bessen. Op die drie plaatsen werd namelijk de term suikerbezen opgetekend.

Het woord suikerbollen/-bolletjes kent een opmerkelijke geografische verspreiding: het komt voor in het westen van West-Vlaanderen en in het oosten van Oost-Vlaanderen. Bovendien gebruikt men in Frans-Vlaanderen de term suikerbollen in de betekenis ‘snoepjes’. We zien dus dat de term enkel in de uithoeken van het Vlaamse dialectgebied voorkomt en dat er daartussen een groot gebied ligt waar het niet gebruikelijk is. Zo’n patroon vinden we op veel dialectkaarten terug. De randgebieden waar het woord voorkomt, noemen we met een geleerd woord relictgebieden. Dat zijn gebieden waar je nu nog kan zien hoe de taaltoestand vroeger was. Mogelijk gebruikte men vroeger in het hele Vlaamse taalgebied de term suikerbollen (al dan niet in de ruimere betekenis ‘snoepjes’) en is het woord naar de rand verdrongen, toen men in de centrale dialecten een nieuw woord begon te gebruiken.

Doopmenten en suikerbaptême

De benamingen doopmenten/doopmentjes en suikerbaptême/sucebaptême/baptême verwijzen net als het algemeen verspreide doopsuiker naar de feestelijke gelegenheid van het doopsel. Zowel doopmenten als suikerbaptême komen voor in het zuidoosten van West-Vlaanderen, meer bepaald in de Leiestreek en tegen de grens met Wallonië. Beide dialectbenamingen zijn beïnvloed door het Frans. Het tweede deel van de samenstelling doopmenten, namelijk menten, verwijst naar het Franse menthe, wat ‘munt’ betekent. Bij de Bo lezen we onder mente: “Pastielje van suiker en mente, plat of rond”. Het gaat hier dus opnieuw om een vergelijking: het doopsuiker gelijkt op de pastilles die wij muntjes noemen.

De woorden suikerbaptême (Wevelgem en Menen), baptême (Kortrijk) en sucebaptême (Wervik) verwijzen nog veel duidelijker naar het Frans. Baptême is namelijk het Franse woord voor doopsel of doop. Sucebaptême komt waarschijnlijk van sucrebaptême, een letterlijke vertaling van doopsuiker. Mogelijk komt dat woord ook voor in enkele dialecten van Wallonnië en Noord-Frankrijk. Het Franse standaardwoord voor doopsuiker is niet sucrebaptême, maar dragée (de baptême), een term die ook in ons gebied een paar keer voorkomt.

Kindjeskak en kakmenten

In West-Vlaanderen (en op enkele geïsoleerde plaatsen in Oost-Vlaanderen), vinden we allerlei woorden met kak terug. Kindje(s)kak/kindjekaks en kakmenten/kakmentjes zijn daarvan de meest voorkomende. Daarnaast duiken nog tal van andere onsmakelijke termen op die we u niet willen onthouden: kakpillen (Everbeek), kaksuiker (Kortrijk), suikerboonkaka’s (Woumen), kinderkreuteltjes (Nieuwpoort), kinderstrontjes (Sint-Andries), kindjeskeuteltjes (Rumbeke), kindjeskeutels (Scheldewindeke), kinderkakken (Torhout), kindjeskaka (Oostkerke) en doopkeutels (Gullegem). Enkele informanten gaven uitdrukkingen op die meteen verklaren waar al die ‘kakbenamingen’ vandaan komen. Suikerbolletjes die het kindje gelegd heeft (Roeselare), de eerste kindjeskak (Beernem), kak van ’t kindje (Aardooie) en suikerbollen die het kindje gekakt heeft (Oostende) omschrijven alle zeer plastisch waar het om gaat.

Vroeger maakte men de kinderen wijs dat de pasgeboren baby de suikerbonen zelf kakte. Men liet het snoepgoed dan uit de luier van de baby vallen en de kinderen moesten ze oprapen. In het boekje Suikerbonen en beschuit met muisje, eetgewoonten bij sleutelmomenten in het leven lezen we:

“Peter en meter waren er natuurlijk. Zij betaalden de suikerbonen die het kindje moest ‘kakken’. De kinderen mochten ze dan oprapen van de grond. Om ter meest, maar nadien moesten ze wel eerlijk verdeeld worden. Ze hebben ons veel wijsgemaakt in die tijd!”.

Kindje(s)kak/kindjekaks komt over heel West-Vlaanderen verspreid voor, kakmenten/ kakmentjes daarentegen vinden we enkel in het zuidoosten van West-Vlaanderen, ongeveer in hetzelfde gebied als doopmenten. Zoals hierboven gezegd, komt menten van het Franse menthe. Kakmenten zijn dus muntjes die door het kindje ‘gekakt’ zijn.

Minder voorkomende benamingen

Tot slot leverde onze opvraging nog een aantal woorden op die maar op één plaats of op een paar plaatsen voorkwamen. Naar analogie met doopsuiker vonden we doopbonen (Erpe-Mere), dooppilletjes (Zegelsem) en doopspekjes (Stalhille, Leisele). Het woord doopbonen is waarschijnlijk ontstaan uit het dooreenhalen van doopsuiker en suikerbonen. In de taalkundenoemen we zoiets een contaminatie. Dooppilletjes verwijst opnieuw naar de vorm van het snoepgoed en doopspekjes bevat het woord spekjes, een dialectwoord voor snoepjes. Die laatste samenstelling is dus vergelijkbaar met het Waaslandse suikerballetjes.

In Kortrijk, Veurne en Loker vonden we de benaming dragee terug. Geen toeval, als je weet dat die drie plaatsen vrij dicht tegen de Franse of Waalse taalgrens liggen. Dragée is immers het Franse woord voor doopsuiker. In Sint-Niklaas werd het unicum boeletjessuiker (wat waarschijnlijk boelekessuiker moet zijn) opgegeven. Boeletje is volgens Teirlinck gangbaar als troetelnaam voor een kindje. Voor boeletjessuiker geldt dus dezelfde verklaring als voor kindjes-suiker. Ten slotte hebben we ook nog de unica eitjes (Steenhuize-Wijnhuize) en suikertjes (Anzegem) opgetekend.

WVD-Contact jaargang 19, nr. 2, december 2005
Evelien Van Renterghem

Meer weten?

Referentielijst

  • De Bo, L.L. (1873). Westvlaams Idioticon. Gent
  • WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal (1863-1998), ’s Gravenhage / Leiden, .
  • Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal (2005), 14e herz. uitg., Utrecht: Van Dale Lexicografie
  • Suikerbonen en beschuit met muisjes, eetgewoonten bij sleutelmomenten in het leven (2005) een cultureel erfgoedproject in het Benelux Middengebied
  • Teirlinck, I. (1908-1921) Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, Gent: Siffer
  • <Website suikerinfo>