Luifers, pijfers en pieten: paarden in de Vlaamse dialecten

Inleiding

De aflevering ‘Paard 1’ van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten behandelt ongeveer 300 begrippen i.v.m. het paard in het algemeen: geslacht en leeftijd, de diverse vachtkenmerken, de lichaamsdelen, de eigenschappen in verband met lichaamsbouw, houding en karakter, de voortplanting, de ziekten en algemeenheden in verband met de behandeling en verzorging. De volgende aflevering, die nog moet verschijnen, zal dan het paard als trekdier behandelen met de woordenschat i.v.m. het mennen en het paardentuig.

In wat volgt bespreken we enkele benamingen voor het paard, de hengst, de merrie en het veulen.

Paarden

Het paard is reeds heel vroeg door de mens getemd om als rij- en trekdier gebruikt te worden. De wetenschappelijke naam is Equus caballus, maar ons woord paard heeft met deze Latijnse naam etymologisch weinig te maken.

Het kaartbeeld voor ons taalgebied levert overal paard op, hoewel er wel verschil in uitspraak is: paert, pèèrt, pèè&rt, pjèè(r)t, pie&rt, enz. Honderden, misschien wel duizenden opgaven hebben we voor dit ene begrip, maar het levert geen gevarieerd kaartbeeld op. Dat hoeft niet te verbazen; het is een algemene benaming en ook voor andere dieren zoals koeien, geiten, schapen, enz. geldt dat er op het vlak van de benoeming nauwelijks woordvariatie is.

Er bestaan in de ons omringende talen wel wat verschillende benamingen; het Duits kent pferd, het Engels heeft horse, het Deens hest, Frans, Italiaans en Spaans hebben resp. cheval, cavallo en caballo. Het tweede element in Equus caballus, de wetenschappelijke naam, is in deze laatste woorden duidelijk te herkennen.

Vroeger, rond 1200, was ook de benaming hors bekend in onze streken, te vergelijken met het Engelse horse. Het woord is in het Nederlands verdwenen, maar later wel via het Duits teruggeleend in de vorm ros, voor een trots, edel paard. Vergelijk bijvoorbeeld het Ros Beiaard. In het Middelnederlands was een ros een oorlogspaard.

(H)ors is wel nog – zij het niet altijd even duidelijk – te vinden in plaatsnamen. Ursel, bijvoorbeeld, is eigenlijk (h)ors + lo ‘bos’. En ook Oostkamp vindt zijn oorsprong in orskamp. Toen het woord (h)ors niet meer herkend werd, is de naam van deze plaats volksetymologisch overgegaan in Oostkamp. Oostkamp ligt immers ten zuidoosten van Brugge.

Ons woord paard is uit het Middellatijn geleend, uit paraveredus, van para ‘bij, naast’ en veredus ‘postpaard’; het was oorspronkelijk dus een extra postpaard. In het Nederlands werd met paard een rijpaard of trekpaard bedoeld, in tegenstelling tot het ridderpaard hors.

Voor mannelijke en vrouwelijke paarden zijn er natuurlijk andere namen. Als onderscheidingen van belang zijn voor de mens, dan drukt hij die ook uit in zijn woordenschat. Huisdieren zijn of waren van economisch belang voor de mens en geslacht en leeftijd spelen daarin een belangrijke rol. Daarom bestaan er vaak aparte benamingen voor dieren van een bepaalde leeftijd of van een bepaald geslacht, en dat geldt ook voor paarden. In het Nederlands heet het mannelijke paard hengst, de gesneden hengst ruin, het vrouwelijke merrie en een jong paard veulen; zeer oud en inheems zijn de woorden hengst, veulen en merrie, iets jonger is ruin.

In de dialecten zijn er nog andere benamingen in gebruik – een aantal ervan bekijken we in dit artikel.

Hengsten

De hengst

Laten we eerst maar eens de mannelijke helft van de familie bekijken.

hengst

Een mannelijk paard is in ons taalgebied overal hengst, maar met enige klankvariatie (wegval h-, klinkervariatie : i/ie/e of de eindcluster –ngst die soms –nst wordt). Het Middelnederlands kent henxt en heinst. De Vries en de Tollenaere vermelden dat het woord is afgeleid van een vorm *Xangista. Het is een woord dat blijkbaar met een Indogermaans to-suffix is gevormd bij *Xanga, dat ‘omheining’ betekent. De oudste betekenis zou dus zijn ‘paard dat binnen de omheining gehouden wordt’. Deze betekenisontwikkeling heeft zich bv. ook bij het Franse étalon voorgedaan. Het is afgeleid van het Frankische stallo bij *stall ‘stal’. Het woord moet dus ontstaan zijn in de tijd dat het paard een huisdier is geworden.

Nochtans betekenen de ‘hengst’-vormen in de verschillende Germaanse talen niet allemaal hetzelfde. Hengst kan zowel ruin, als paard in het algemeen, als ongesneden mannelijk paard betekenen. In het Nederlands kennen we alleen de laatste betekenis, maar in het Deens is hest een paard in het algemeen, zoals we hierboven al hebben vermeld.

Bij de ‘mannelijke’ paarden hebben we ook nog de ruin, de klophengst en de dekhengst.

De ruin

ruin

Ook de benamingen voor een gesneden hengst leveren in het Nederlandse taalgebied geen variatie op: vrijwel overal is het woord ruin in gebruik. met de gebruikelijke variatie van uu/ui/oe (ruun, ruin, roen). Alleen in het uiterste zuidoosten van Limburg is door het Woordenboek van de Limburgse Dialecten een paar keer het Duitse wallach opgetekend. Ruin (in het Middelnederlands ruun, rune) is wellicht verwant met het Letse rûnît dat ‘castreren’ betekent; het kan verwant zijn met rooien ‘ontwortelen, afrukken, afsnijden’. Het werkwoord ruinen hebben we in deze betekenis genoteerd in Tiegem en in Kaster.

Sporadisch komt ook wel het algemene gesnedene of gesneden hengst voor.

In het WVD-gebied vinden we in Frans-Vlaanderen één keer het Franse woord ongre, dat we als eigennaam voor de ruin ook optekenden in Kooigem. Rui en ruint scoren elk één keer, en in oudere vragenlijsten (ZND) treffen we voor Frans-Vlaanderen een aantal keer ruinpaard aan.

Het meest in het oog springende woord in het WVD-gebied is luifer, dat we in het hedendaagse materiaal hebben opgetekend voor Bavikhove en Wielsbeke. Het WNT en een aantal dialectwoordenboeken kennen het woord luifer in een afwijkende betekenis, meestal ‘schelm, deugniet’ of zoiets. Kiliaan noteert wel loyffer als verouderd woord in Vlaanderen voor het gesneden paard. In het Middelnederlands (16de eeuw, bij De Dene) komt gelufert in de betekenis ‘gesneden’ nog voor, zo blijkt uit een citaat bij De Bo. Het WNT meent dat dit loifere van Kiliaan en dit gelufert niet van elkaar gescheiden kunnen worden, al is de oi naast de u, die ook in het West-Vlaamse lufer voorkomt, opmerkelijk. Debrabandere kent het woord in de betekenis ‘schurk, schoft’ en denkt dat de pejoratieve betekenis ‘schoft’ uit de betekenis ‘gelubd, gecastreerd’ kan worden afgeleid. Luferen beschouwt hij als een frequentativum van lubben.

De klophengst

klophengst

Bij sommige mannelijke paarden zijn een of twee teelballen niet in de balzak gezonken. Zo’n hengst wordt een klophengst genoemd. Niet alle klophengsten zijn onvruchtbaar. Toch is het beter om een klophengst niet voor de kweek te gebruiken, omdat de kwaal erfelijk is. Door het verbrijzelen van de eventueel wel ingedaalde teelbal met een houten hamer wordt de klophengst ongeschikt gemaakt om ermee te kweken.

Klophengst komt een paar keer verspreid voor in ons onderzoeksgebied; dat geldt ook voor Brabant en het oosten van Limburg. Het woord verwijst naar de manier waarop zo’n hengst gecastreerd wordt. Dat geldt ook voor klaphengst, dat in Brabant een paar keer is geattesteerd  en ook in het noorden, o.a. in Groningen, gebruikt wordt. Klappen verwijst daarin ook naar ‘een klap of slag geven, kloppen, slaan’.

In Cadzand is knophengst opgegeven, een woord dat ook in het Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten staat voor West-Zeeuws-Vlaanderen en voor Walcheren, naast klophengst. In Zeeland komen beide vormen dus voor. Waarom klophengst en knophengst naast elkaar? Misschien werden de teelballen niet verbrijzeld met een houten hamer, maar gebruikte men een methode waarbij men de teelballen afknoopte. Onze informant uit Doomkerke geeft afknopen op voor een methode van castreren waarbij de pezen opgespannen worden met klemmen zodat de teelballen afsterven. Of misschien gaat het om een gewone wisseling van n en l, die worden wel eens vaker met elkaar verwisseld, zoals bv. in sneutel en sleutel.

Laten we even de minder ‘pijnlijke’ namen bekijken, zoals binnenbok, binnenhengst en binnenpiet: die komen her en der verspreid voor in het Vlaamse, Brabantse en Limburgse gebied. Het benoemingsmotief is duidelijk : de teelballen of een ervan daalt niet in, blijft dus gewoon “binnen”.

De kaart laat zien dat de meest voorkomende benamingen in het WVD-gebied pijfer (piefer) en pie tzijn. De eerste komt voor in Frans- en West-Vlaanderen, de laatste in Oost-Vlaanderen, in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en toch ook wel in het oostelijke gedeelte van West-Vlaanderen. Ertussen zit ook nog een gebied met pietenPietis ook de meest voorkomende benaming in het Brabantse en Limburgse gebied.

Het WNT kent pijfer als ‘schelm, deugniet’. Ook Debrabandere noemt in zijn West-Vlaams Etymologisch Woordenboek naast ‘klophengst’ nog de betekenissen ‘impotent varken, impotente man, ziekelijk en zwak mannetje, tenger kindje’.

Volgens het WNT is de oorsprong van pijfer onbekend. Debrabandere denkt dat het misschien van het Middelfranse piffre of mhd phîfer met de betekenis ‘fluitspeler’ komt. De betekenis van zwakheid kan voortkomen uit die van ‘fluiten, piepen, zacht spreken’, zoals ook in het Nederduitse piepeln ‘zwak zijn’, zacht spreken, met zwakke stem spreken’.

Een andere verklaring die we bij Debrabandere aantreffen is de ‘fluiter’-betekenis van hierboven te zien als een pars pro toto, deel voor het geheel. Zijn redenering hangt samen met het andere woord dat ook door De Bo wordt opgegeven voor de klophengst, nl. piet. Piet is niet alleen een persoonsnaam, maar betekent ook ‘penis’. Het is bekend dat fluit ook een volks woord is voor penis. Het Franse etymologische woordenboek (FEW) wijst deze verklaring af – zo zegt Debrabandere -, en gaat uit van het Oudfranse pifle ‘schrokker’, Middelfranse piffre dat ‘man van wie de teelballen in de buik steken’ betekent. Pif komt blijkbaar ook voor in de Waalse dialecten, in Nijvel en La Louvière betekent het ‘impotent dier’, in St.-Pol wordt pif gebruikt voor een varken of kalf met één testikel. Volgens dit etymologisch woordenboek zou het woord teruggaan op een klankexpressief element *biff dat oorspronkelijk ‘lichte gestreepte stof ‘betekende en later evolueerde naar ‘minderwaardige stof ’.

Ook voor de oostelijkere benaming piet wordt weinig verklaring gegeven, die voor ons van belang kan zijn. In het WNT is het woord met de betekenis ‘klophengst’ opgenomen als een afgeleide betekenis van de persoonsnaam. Debrabandere denkt dat piet als benaming voor ‘penis’ hier een rol speelt. Namen voor geslachtsdelen worden nogal eens pejoratief en geringschattend gebruikt – denk maar aan allerlei scheldwoorden – en kunnen dus ook van toepassing zijn op gecastreerde dieren, die dan als minderwaardige soort worden beschouwd. Het woord piet in de betekenis ‘penis’ vertoont – nog altijd volgens Debrabandere – misschien verband met het Middelnederlandse pede ‘stok’, zoals ook roede zowel ‘stok’ als ‘penis’ kan betekenen. Maar het WNT houdt het bij een afleiding van de persoonsnaam en we weten dat namen als Piet en Jan gemakkelijk worden gebruikt in bv. scheldwoorden, enz. Denken we maar aan Piet Snot, Pietje precies, e.d. Pieten is een augmentatief (dat is eigenlijk een versterkende, vergrotende vleivorm); het toevoegen van –en bij mannennamen is heel gewoon: denken we maar aan namen als Nesten, Berten, Dreten, Koben, etc.

Tussen de piefers en de pieten vinden we nog wat mengvormen, met als gevolg wat verbasteringen, tussenvormen tussen piet en pijfer/piefer of vervormingen. Zo hebben we op de grens tussen Oost- en  West-Vlaanderen vormen als fiefel en fiefer, ook liefer (misschien heeft de term luifer die we eerder bespraken hier wel mee te maken?), maar ook pief, piek, piffer en pijver. Aan variatie geen gebrek in de overgangszone.

De dekhengst

Het lemma dekhengst levert voorspelbare woorden op: samenstellingen waarbij het eerste gedeelte de daad beschrijft zoals in dekhengst (het frequentst voorkomende woord), maar ook dekker, dekpaard, rijhengst en springhengst. Ree in reehengst verwijst naar de ree, de ronde die de hengstenhouder langs de verschillende boerderijen maakt met een dekhengst.

Een aantal woorden, zoals kweekhengst, verwijst naar het fokken of kweken, net zoals dat bij de fokmerrie het geval zal zijn. En dat brengt ons bij de vrouwelijke kant van de familie.

Merries

De merrie

merrie

De kaart van merrie vertoont meer variatie dan de kaart van hengst, maar het zijn woorden die etymologisch zeer sterk samenhoren. Wij hebben op de kaart een onderscheid gemaakt tussen merrie en merie, meer en merre.

Als we een kaart van het hele Nederlandse taalgebied bekijken, dan kunnen we grofweg stellen dat de vormen die in de tweede lettergreep een -ie of –je hebben westelijker zijn dan die zonder -ie

Het WNT noemt mere en merrie en vergelijkt het naast elkaar bestaan van deze vormen met vormen als het Middelnederlandse eren en eriën. In merie, dat eigenlijk mer-i-jeis, is de j bewaard gebleven en daarvoor is de overgangsklinker i ontstaan. In merrie is, evenals in berrie naast berie de eerste lettergreep aanvankelijk gesloten gebleven: merrie is ontstaan uit merr-i-je, dat zelf uit mer-je is geëvolueerd.

De etymologie van merrie zoeken we in het Germaanse *marXiô(n), een vrouwelijke vorm bij *marXa, dat ‘paard’ betekende. We vinden het o.a. nog terug in maarschalk, waarin maar dus een oud woord is voor paard. Het betekende oorspronkelijk ‘stalknecht, hoefsmid’ en evolueerde later naar ‘hoog ambtenaar’. Merrie in nachtmerrie, heeft daarentegen – maar dat is al vrij bekend – helemaal niets met het dier te maken. Dit merrie is een verbastering van het Middelnederlandse mare met de betekenis ‘nachtelijke kwelgeest’.

De fokmerrie

De fokmerrie levert geen spectaculaire woordenschat op: samenstellingen met kweken en fokkenof met een woord voor veulen als eerste lid : kachel, kachtel en veulen. En daarmee zijn we dan ook bij het veulen terechtgekomen: daar valt wel het een en ander over te vertellen.

Het veulen

veulen

Het veulen wordt in ons onderzoeksgebied niet alleen veulen genoemd; we noteerden ook kachel, kachtel, volen, vool en nog wat andere benamingen.

De benaming kachel is bekend uit het Zeeuwse sjibbolet kiek, kiek, een kacheltje op den diek (zie het vorige WVD-Contact op blz. 20). Nochtans merken we daar op deze kaart niet zo veel van wat Zeeuws-Vlaanderen betreft. De kacheltjes zitten hier wel in West- en Frans-Vlaanderen. Zeeuws-Vlaanderen heeft alleen maar veulen, maar Zeeland is natuurlijk meer dan Zeeuws-Vlaanderen en op de overzichtskaart van het hele gebied vinden we kacheltjes waar ze volgens Nederlanders thuishoren: in Walcheren, in Noord- en Zuid-Beveland, en ook in Schouwen-Duiveland.

Op de WVD-kaart is de grote verdeling duidelijk : in het westen kachel en kachtel en in het oosten veulen. In de Belgische kuststrook zien we nog enkele keren volen en vool, en in het zuidoosten van West-Vlaanderen kassel en kastel.

Dat veulen, veul, volen en vool verwante vormen zijn behoeft niet veel uitleg: veulen en volen kwamen in het Middelnederlands al voor. Volgens De Vries-De Tollenaere gaat het hier om een afleiding met het achtervoegsel -ina bij het Gotische fula, dat te vergelijken is met het Griekse pôlos ‘veulen’ dat men verder in verband brengt met het Latijnse pullus ‘jong dier’. Het achtervoegsel -ina heeft ook meegespeeld in de vorming van zwijn en varken – het heeft de betekenis ‘behorend bij’.

Anderen, zoals het WNT, zien in –in een verkleiningssuffix. Het oorspronkelijk vool of veul kreeg de verkleiningsuitgang –in, die daarna verdofte. Het WNT verklaart ook de –en in kuiken en varken op deze manier.

De vorm zonder verkleinings- of andere uitgang (vool, veul) komt volgens het WNT gewestelijk nog voor – en dat blijkt ook in ons gebied te kloppen, we hebben zowel vool als veul opgetekend.

We zien op de WVD-kaart dat veulen inderdaad de overwegende vorm is, en dat vool en volen slechts in een beperkt gebied voorkomen. Als we echter weer naar een overzichtskaart van het hele Nederlandstalige gebied kijken dan zien we dat in het noorden van Nederland (Friesland en Groningen, o.a.) fool en vool de dominante vormen zijn. En als we naar het zuiden afzakken, zien we ze weer opduiken in Tholen en nog zuidelijker in het midden van het kustgebied in West-Vlaanderen. We kunnen vool en volen beschouwen als relictvormen van een gebied dat vroeger de hele kustzone besloeg. Een ander voorbeeld van een dergelijk relict vinden we o.a. bij sleutel/sloter. In West-Vlaanderen en Zeeland komen deze oo-vormen nog geregeld voor. Ook bij zeug treffen we in Zeeland hier en daar nog zog aan.

Van kachel en kachtel weten we ondertussen waar we die vinden. Kachtel is afgeleid van het Middellatijnse capitale, dat ‘veekudde, stuk vee’ betekent, maar in een afgeleide betekenis ook wordt toegepast op het jong van een merrie. Van datzelfde capitale is o.a. ook het Middelnederlandse cateel, cateil ‘vee’, afkomstig dat naast ‘vee’, ook ‘jong paard’ kon betekenen volgens een aantekening in het Livre des Mestiers. Blijkbaar geldt dat ook voor het Engelse cattle ‘vee’. Volgens de Vries-de Tollenaere is uit het Middellatijnse capitale het Oudfranse chaptel ontstaan, dat in het Picardisch als captel bestaat. Dat ging over in een niet geattesteerde vorm kaftel, die vervolgens kachtel werd in het middelnederlands. Kachel is een geassimileerde vorm van kachtel.

Wat opvalt is dat kachel-vormen en veulen-vormen wel eens allebei gebruikt worden in een zelfde plaats. Wellicht was het vroeger van vrij groot belang te weten hoe oud het paard precies was, en daarvan vinden we nog enkele sporen. Het is echter niet mogelijk om deze kleine verschillen op een algemene kaart aan te duiden. Om een voorbeeld te geven hoe ingewikkeld het kan zijn, volgt hieronder een stuk uit een citaat van het WNT : “In West-Vlaanderen is het algemene woord kach(t)el; te Stene is een kachel nooit ouder dan 1 j. en een vool van 1 tot 2 j. (…) Te Stalhille en te Zevekote is een kachel nooit meer dan 1 j., een vool van 1 j. tot 18 m. Te Zandvoorde is een kachel van 1 tot 3 m. oud en een vool van 3 m. tot 1 j. Te Klemskerke gaat een kachel tot 16 m., van 16 m. tot 2 j. is het een vool of achttienmaander. Te Oudenburg is een vool ± 1 j. oud, maar een kachtel als het dier nog zoogt.”  Het onderscheid bestaat nu nog, maar is misschien niet zo duidelijk meer als toen.

Nog in het oog springend zijn de vrijwel verdwenen woorden vilke en vulke. Wij tekenden ze niet op voor veulen in het algemeen, maar ze werden wel een paar keer opgegeven voor merrieveulen. Pijnenburg vermoedt dat deze –ke-uitgang een oorspronkelijke verkleiningsuitgang is. Hij ziet diezelfde verkleiningsuitgang ook in varken, trouwens. –kin is naast -sin en –in een mogelijke verkleiningsuitgang. Veul werd dus veulkin, en later veulke. De –i- is dan een ontronde vorm, en die hebben wij in Frans-Vlaanderen en het oosten van West-Vlaanderen nog enkele keren aangetroffen.

Slot

De benoeming van paarden, hengsten, en merries levert weinig diversiteit aan dialectbenamingen. Dat hoeft niet te verbazen, merkten we hoger al op.

Voor de ruin en het veulen blijken er al iets meer dialectbenamingen te bestaan. De ruin wordt enkele keren luifer genoemd in ons onderzoeksgebied, een benaming die algemener bekend is als ‘schelm, deugniet’. Het veulen toont mooie dialectgebieden met veulen, kachtel en kachel. Opvallend is dat vroeger specifiekere onderverdelingen qua leeftijd bekend waren, die hun weerslag vonden in de dialectwoordenschat.

In de specifiekere subgroepen, zoals bij de benamingen voor de klophengst, de dekhengst en de fokmerrie zien we nog meer variatie. Interessant zijn vooral de benamingen voor de klophengst: naast enkele samenstellingen waarbij de manier waarop het paard onvruchtbaar gemaakt wordt in het eerste lid wordt genoemd, vinden we ook nog benamingen als pijfer en piet. De oorsprong van deze woorden is nog niet met absolute zekerheid bekend.

We hebben niet alle leeftijdscategorieën in dit artikel besproken. Er zijn namelijk ook benamingen voor een éénjarig paard (meestal jaarling), een paard van 18 maand oud (achtienmaander en varianten), een paard van twee jaar oud (tweejaar, tweejaarse, …), enz.  Ook het krijgen van het definitieve gebit speelt een rol bij de aanduiding van de leeftijd. Tweetanders, viertanders en zestanders zijn respectievelijk twee à drie jaar, drie à vier jaar, en vijf à zes jaar oud.

De oude, versleten paarden zijn hier niet besproken. Nochtans hebben we tientallen verschillende interessante en oude trefwoorden opgetekend voor een oud paard: gerre, guut, kaguil, kaguut, kajuin, kajuut, keunk, knol, kraak, kute, tuik, enz.

Veronique De Tier
wvd-contact, jaargang 17, nummer 1, december 2003

Meer weten?
  • Debrabandere, F. (2002) Etymologisch Woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden. Antwerpen – Amsterdam
  • De Bo, L.-L. (1873, 1892) Westvlaams Idioticon., Gent
  • De Vries, J. en F. De Tollenaere (1958, 200021) Etymologisch Woordenboek. Onze woorden, hun oorsprong en ontwikkeling. Utrecht
  • Ghijsen, H.C.M. (1964, 19796) Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten. Amsterdam-Brussel,
  • Pijnenburg, W.J.J. (1990) De k van varken, de geschiedenis van een etymologie. In: Moerdijk, A. , W. Pijnenburg en P. van Sterkenburg (red.) 100 jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands, ’s Gravenhage
  • Van Der Sys, N. (2001) Etymologie in het digitale tijdperk. Amsterdam
  • Van Ginniken, J. (1941) Kloeke’s eerste aflevering van den taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. In: Onze taaltuin , jg. 9, nr.10, 289-314.
  • Vereecken, C. (1938) Van “slut-ila” naar “sleutel”. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponomie en Dialectologie, jg. 12, 33-99.
  • WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal. (1863-1998) ’s Gravenhage – Leiden
  • WVD = Woordenboek van de Vlaamse Dialecten.( 2003) Aflevering 20 Paard 1. Tongeren