Benamingen voor de egel in de Vlaamse dialecten

Inleiding

Namen voor in het wild levende dieren zijn dikwijls heel oud: niet zelden gaan ze terug op dialecten die onze Germaanse voorouders spraken in een tijd toen het Nederlands nog niet als aparte taal bestond. De jongste aflevering in de WVD-reeks “Algemene woordenschat”, die gewijd is aan de woordenschat van de fauna met uitzondering van de vogelnamen, bevat heel wat dierennamen die tot dat verre Germaanse verleden opklimmen, en die daardoor alleen al wat nadere toelichting waard zijn. In een vorig nummer van WVD-Contact werden de Vlaamse benamingen voor de regenworm onder de loep genomen. Dit keer gaat de aandacht naar de namen van een nuttig zoogdiertje, dat helaas almaar minder te zien is: de egel.Aan de egelnamen hebben wij onlangs een uitvoerig artikel gepubliceerd in het huldealbum dat we onze collega Hugo Ryckeboer aanboden bij zijn 65ste verjaardag. Daarin bespreken we de naamgeving aan de egel in het hele Zuid-Nederlandse dialectgebied, zoals die naar voren komt uit een kaart getekend met de gegevens van de vier grote regionale woordenboeken van het zuidelijke Nederlands: het Vlaamse, het Brabantse, het Limburgse en het Zeeuwse. Die kaart tonen we hier nog eens, maar in deze bijdrage beperken we ons tot de Vlaamse benamingen (zie onderstaande kaart).

egel.jpg (55526 bytes)

Overzicht van de Vlaamse ‘egel’-benamingen 

De egelnamen in het onderzoeksgebied van het WVD zijn onder te verdelen in een viertal types. Om te beginnen zijn er de samenstellingen op -zwijn en -varken: enerzijds het West- en Frans-Vlaamse everzwijn, dat ook nog in het westen van de provincie Oost-Vlaanderen wordt aangetroffen, anderzijds het woord stekelvarken, alomtegenwoordig in Zeeuws-Vlaanderen en verder sterk geconcentreerd in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen. Geheel anders klinken de traditionele dialectbenamingen in Zuid-Oost-Vlaanderen. Daar wordt de egel aangeduid met de naam (h)uts of een variant daarvan zoals (h)urs, ert, ers(e) en djest. Al die vormen zijn ontleend aan de naburige Waalse dialecten. Met varianten van het type uts zijn ook samenstellingen gevormd, die vandaag echter geheel ondoorzichtig zijn geworden voor de taalgebruiker. Zo vinden we in het Oost-Vlaamse gebied tussen Schelde en Leie de intrigerende benaming eperus, met alweer een reeks wisselvormen: eperus, eberus en euperus. We veronderstellen dat het eerste deel van deze woorden netzogoed als het tweede van over de taalgrens gekomen is. Een andere samenstelling waar het type uts achter schuilgaat, is stekel(h)ert, dat voorkomt in de streek van Zottegem. En ten slotte wordt de egel in West- en Oost-Vlaanderen sporadisch gewoon egel genoemd, een woord dat zonder twijfel recent uit de standaardtaal is ontleend.  In wat volgt gaan we dieper in op elk van de vier genoemde benamingstypes. We beginnen met het woord egel zelf, daarna komen de namen aan de orde die zinspelen op de gelijkenis tussen de egel en het varken of het wilde zwijn: everzwijn en stekelvarken. Vervolgens bekijken we het Romaanse leenwoord uts en zijn wisselvormen, en ten slotte gaat de aandacht naar eperus en stekel(h)ert, twee samenstellingen waarvan wellicht weinigen vermoeden dat ze het Romaanse leenwoord uts verbergen.

Benamingen en benamingstypes 

Egel 

Het woord egel behoort niet tot de traditionele Vlaamse dialectwoordenschat. Dat blijkt uit de aard van zijn verspreiding op de kaart: het woord komt hier en daar voor in West- en Oost-Vlaanderen, maar vormt nergens een duidelijk gebied, waar het niet af te rekenen krijgt met andere benamingen. Zelfs in het oosten van het Waasland, waar het zijn sterkste concentratie vormt, is het verre van de enige dialectbenaming. Het ondervindt er namelijk concurrentie van stekelvarken, en in mindere mate van vormen uit de (typisch Oost-Vlaamse en West-Brabantse) uts-familie. Egel is gewoon het woord uit de Nederlandse standaardtaal, dat door almaar meer Vlaamse dialectsprekers gebruikt wordt omdat ze de “echte” dialectnaam niet meer kennen. Dat is natuurlijk niet te verwonderen, als je bedenkt hoe snel de dialecten achteruit gaan, en hoe ver de mensen vandaag vervreemd zijn van de natuur. Wie spreekt nu eigenlijk nog over egels? Komen die diertjes ooit nog ter sprake in een conversatie onder dorpsgenoten? Het valt te betwijfelen! Je ziet haast geen egels meer, dus praat je er ook niet over. En als er over een of ander verschijnsel uit onze leefwereld niet meer courant wordt gepraat, dan verdwijnen ook de oude dialectwoorden voor dat verschijnsel. Wat overblijft, zijn de Nederlandse benamingen die we op school hebben geleerd. Zo ook vergaat het de naamgeving aan de egel. Egel is dus het standaardtaalwoord, dat geleidelijk aan in de Vlaamse dialecten doordringt, omdat de oude, lokale namen vergeten geraken. Toch is egel wél een aloud dialectwoord, maar niet in onze streken. Het is vanouds thuis in het zuidoosten van ons taalgebied, wat op onze overzichtskaart duidelijk te zien is aan zijn nadrukkelijke aanwezigheid in Limburg. Blijkbaar is deze zuidoostelijke benaming tot AN-woord geworden, en vanuit die standaardtalige status dringt het vandaag in alle streken van ons taalgebied binnen, ter vervanging van traditionele dialectwoorden die in de vergetelheid geraken. Wat de herkomst van het woord egel betreft, denken we dat het woord gevormd is uit de stam van een thans verdwenen werkwoord *eggen, met als betekenis ‘prikken’, ‘steken’, en een achtervoegsel -el, dat in oudere stadia van onze taal aan werkwoordstammen kon worden gehecht om naamwoorden te vormen die de uitvoerder van de in het werkwoord genoemde handeling beschreven. Een vergelijkbare vorming is de diernaam krekel. Daarin zit de stam van een oud werkwoord kreken, dat ten nauwste verwant is met kraken, en op verschillende soorten van geluiden betrekking kon hebben, o.m. kriepen, snerpen en ratelen. Net zoals een “krekel” in etymologische zin een wezen is dat kriept, snerpt, een ratelend geluid voortbrengt, is ons inziens een “egel” in oorsprong een wezen dat “egt”, m.a.w. dat prikt of steekt. Tot de etymologische familie van egel behoren wellicht ook een aantal andere Nederlandse woorden die iets noemen wat te maken heeft met prikken, steken of scherp, zoals eg(ge) (het bekende landbouwwerktuig, voorzien van pinnen om de aarde te verkruimelen), (n)egge (voor de scherpt kant van iets), egger (benaming voor een door timmerlui en wagenmakers gebruikte boor, die ook avegaar wordt genoemd), echel (West-Vlaams voor ‘dennennaald’) en het bijvoeglijk naamwoordeggig, eggerig ‘scherp, wrang, zuur’. 

Everzwijn en stekelvarken 

Zowel in het Nederlands als in andere Europese talen is de naamgeving aan de egel dikwijls geïnspireerd op zijn gelijkenis met het varken. In de Vlaamse dialecten is dat het geval voor de twee ruimst verspreide benamingen: everzwijn en stekelvarken. Elders in ons taalgebied vinden we nog voorbeelden van dat soort naamgeving, zoals egelvarken, egelzwijn, egelbarg, stekelzwijn en stekelbarg. En in oudere lagen van onze taal ontmoeten we benamingen als ijzeren varken, ijzervarken en ijzerzwijn. Dat onze voorouders de egel een soort van varken noemden, kan geen verwondering wekken, want er bestaan inderdaad opvallende gelijkenissen tussen beide dieren. Wie in de dierentuin of in de Ardennen ooit een wild zwijn heeft geobserveerd, zal toegeven dat de egel, in niet-opgerolde toestand, daar een miniatuurversie van is: dezelfde ronde, van stekels voorziene rug, dezelfde spitse snoet. Die uiterlijke overeenkomsten zijn ook onze voorouders niet ontgaan. Bovendien moeten we bedenken dat er tijdens de Middeleeuwen en ook later nog in onze streken tamme varkens voorkwamen die veel beter op hun wilde voorvader, het everzwijn, geleken dan de thans gekweekte rassen. Oude afbeeldingen, o.m. middeleeuwse prenten en 16e-eeuwse schilderijen, laten gekweekte varkens zien met donker haarkleed, spitse kop en scherpe snoet, op hoge poten en met een bol staande rug, waar in de lengte van kop tot staart een strook borstelige haren overheen loopt. De egelnamen op –varken en –zwijn kunnen dus behalve op het wilde zwijn ook op zijn tamme evenknie geïnspireerd zijn. De Frans- en West-Vlaamse benaming everzwijn is ongetwijfeld aan de egel toegekend op grond van vergelijking met het wilde zwijn, dat we vandaag nog altijd everzwijn noemen. Eigenlijk is deze samenstelling etymologisch gezien pleonastisch, wat wil zeggen dat het tweede deel iets noemt dat ook al door het eerste deel wordt aangeduid. Inderdaad: het woord ever betekent op zichzelf al ‘wild zwijn’. Op een bepaald moment van de taalgeschiedenis heeft men daar het woord zwijn aan toegevoegd, waarschijnlijk ter verduidelijking. Is ook de naam stekelvarken van het wilde zwijn op de egel overgedragen? Dat valt weliswaar niet uit te sluiten, maar het is toch minder zeker dan in het geval van everzwijn. Anders dan everzwijn, dat zeer ruim verbreid is als benaming voor het wilde zwijn, komt stekelvarken veel vaker voor ter aanduiding van de egel dan als benaming voor het everzwijn. In die laatste toepassing vinden we het enkel terug in het Waasch Idioticon van Joos. Waarschijnlijk is stekelvarken in eerste instantie op de egel toegepast: het diertje werd benoemd als een soort van varken, voorzien van stekels. Misschien zullen sommige lezers opmerken dat de naam stekelvarken in het Standaardnederlands een heel andere diersoort aanduidt, dat noch met de egel, noch met het wilde zwijn directe familiebanden heeft, namelijk het geslacht Hystrix, een soort kleine zoogdieren met stekels op de rug, die in Noord-Afrika en sporadisch in Zuid-Europa voorkomt. Het klopt dat deze soort in de wetenschappelijke nomenclatuur stekelvarken wordt genoemd, maar die naam is door biologen ontleend aan de vertrouwde, inheemse egel, waarmee het vreemde dier opvallende gelijkenissen vertoont. 

Uts en varianten

De benamingen van het type (h)uts/(h)urs/ert/ers(e)/djest, met nog een paar wisselvormen die we maar één of enkele keren hebben opgetekend, zoals hor(t)s, hurts en hurst, zitten opvallend geconcentreerd in Zuid-Oost-Vlaanderen, en worden verder ook waargenomen in het oosten van het Waasland en in het Brabantse Pajottenland. Al deze vormen zijn vervlaamsingen van aan het naburige Wallonië ontleende varianten van het Franse woord voor ‘egel’, nl. hérisson, dat zelf van het Latijnse ericius ‘egel’ afstamt. Onmiddellijk ten zuiden van de taalgrens in de provincie Henegouwen vermeldt de Waalse dialectatlas varianten als irçon, urçon, ourçon, erçon en ierçon. Verschillende daarvan werden overgenomen in de naburige Vlaamse dialecten, en aan de eigen tongval aangepast. Zo verschoof in Vlaamse mond het woordaccent naar de eerste lettergreep, waardoor de tweede verzwakte tot -se, zoals in erse, of ineenschrompelde tot alleen de -s nog overbleef, zoals in urs. Daar werd soms nog een -t- ingevoegd, vandaar urts, wat verder werd vervormd tot onder meer (h)urstuts en zelfs (h)ert. De variant djest ten slotte zal wel ontleend zijn aan het Henegouwse woord iérçon, dat op de Waalse egelkaart inderdaad aan ons djest-gebiedje grenst.

Eperus

Deze benaming komt enkel voor in een kleine, maar dichte concentratie in het Oost-Vlaamse gebied tussen Schelde en Leie, met een kleine westelijke uitloper in de omgeving van het West-Vlaamse Waregem. Naast de vorm eperus noteerden we de varianten eberus, euperus en epelrus. De vorm met eber– komt voor in de dialecten waar men de p tussen twee klinkers als b uitspreekt, zoals in kabbe ‘kap’ en raben ‘rapen’.In oorsprong zijn al deze vormen samenstellingen, waarvan het tweede deel niets anders dan het hierboven besproken urs, waaruit de r vóór s is weggevallen, zoals in Vlaams gas / ges ‘gras’, uit gars / gers. Het eerste deel, eper, is etymologisch niet zo meteen te verklaren. Is het, net zoals uts en consoorten, uit Wallonië overgewaaid, en ontleend aan de een of andere dialectische afstammeling van aper, de Latijnse naam voor het everzwijn? Zoiets valt theoretisch niet uit te sluiten, maar het probleem is dat we bij de Waalse buren geen enkel spoor van zo’n uit aper afgeleid woord kunnen vinden.Een andere woordfamilie die als leverancier van eper in aanmerking komt, is die van Frans éperon, een benaming voor allerlei stekelachtige dingen en uitsteeksels, zoals een spoor van een ruiter of een kemphaan, een uitstekende rotspunt, en allerlei uitgroeisels aan planten en aan lichaamsdelen van dieren, waaronder de stekelige uitwassen van moederkoren en de achterklauw van een hond. Misschien werd éperon ooit ook toegepast op de stekels van de egel, en is het in die betekenis in de Vlaamse dialecten terechtgekomen. Letterlijk zou eper-us dan “stekel-egel” betekenen. 

Stekel(h)ert

Deze samenstelling is een zogenaamde compromisvorm: ze ontstond doordat twee naast elkaar voorkomende egelbenamingen met elkaar werden vermengd, namelijk enerzijds stekelvarken, anderzijds ert(s), d.i. een wisselvorm uit de uts-familie. Doordat het grondwoord door diverse verbasteringen – van Waals erçon naar ers, en vervolgens via erts naar ert – een vorm aannam die net zo klinkt als de benaming voor het hert, gingen de mensen het op de duur ook echt als hert opvatten, vandaar dat veel van onze informanten stekelhert schrijven, in plaats van het etymologisch “juiste” stekel-ert. Tekenend voor de ondoorzichtigheid van de oorspronkelijke samenstelling stekel + er(t)s, is de incidenteel opgetekende vorm stekelaard. Daarin blijkt het laatste deel geherinterpreteerd te zijn als een achtervoegsel, zoals in gierigaard en lelijkaard.

Magda Devos en Veronique De Tier
WVD-Contact, jaargang 14, nummer 2, december 2000