Over hennen, erpels, turken en poelepetanen. De Vlaamse dialectbenamingen voor pluimvee.

Inleiding

Vroeger had elke zichzelf respecterende Vlaamse boer op zijn erf een aanzienlijk aantal ‘pluimbeesten’ rondscharrelen : kippen, krielkipjes, tamme ganzen, tamme eenden, kalkoenen en/of parelhoenen. Om uiteenlopende redenen zijn dit alle nuttige en gemakkelijke dieren om te houden. Kippen zijn varkens op twee poten, wordt wel eens gezegd; het zijn namelijk ideale afvalverwerkers. Ze onderhouden braakliggende grond, eten keukenresten op en behoeven niet veel verzorging. Bovendien leggen heel wat hennen tot 250 eitjes per jaar, die vaak op de markt verkocht werden en een extra cent opleverden voor de boer. Hennen die uitgelegd waren, belandden in de soep en dat betekende een lekkere maaltijd voor het boerengezin. Mannelijke exemplaren, jonge haantjes, werden dan weer vetgemest en geslacht om als braadkip verorberd te worden. Eenden, kalkoenen en parelhoenen ten slotte werden meestal bij een of andere bijzondere gelegenheid geslacht en als feestmaal opgediend.

In dit artikeltje bespreken we aan de hand van enkele woordkaartjes de dialectbenamingen die in de Vlaamse landbouwterminologie gebruikt worden om de kip, de krielkip, de eend en de mannelijke eend, de gans en de mannelijke gans, de kalkoen en het parelhoen te benoemen. We gebruiken daarvoor gegevens van een WVD-vragenlijst over pluimvee die al in 1986 verspreid is. Opvallend in de naamgeving van die dieren is dat er zich bijna telkens drie grote woordgebieden afspiegelen op de kaarten : een gebied dat Frans-Vlaanderen en (het westen van) West-Vlaanderen bestrijkt, een Oost-Vlaams gebied (behalve soms het uiterste noorden van de provincie en inclusief het oosten van West-Vlaanderen) en een Zeeuws gebied.

De kip

kip

Met een kip wordt in de standaardtaal doorgaans het wijfje van het huishoen bedoeld, en in die betekenis is het woord synoniem met hen. Vooral in het meervoud wordt de benaming ook wel gebruikt om het dier als soort aan te duiden. Als men dus over kippen spreekt, bedoelt men heel vaak hennen, hanen en kuikens samen. In wat volgt gaan we vooral in op de dialectische variatie van het woord kip in de eerste ‘hen’-betekenis.

Er is niet zoveel variatie in de Vlaamse dialectwoordenschat om het vrouwelijke hoen te benoemen. De dominante benaming op de kaart is hen (uitspr. enne, inne); het komt voor in heel Frans- en West-Vlaanderen en in grote delen van vooral zuidelijk Oost-Vlaanderen. Etymologisch is hen een afgeleide vorm van haan, dat zijn oorsprong vindt in het Latijnse werkwoord canere ‘zingen’, dat verwijst naar het zingen of kraaien van de haan (EWN onder HEN en HAAN). De andere traditionele benaming op de kaart is hoender, dat enerzijds een aaneensluitend gebied vormt in Zeeuws-Vlaanderen en het Meetjesland (meervoud hoenders, uitspr. oenders), en anderzijds gebruikelijk is in het noorden van de Denderstreek (meervoud hoenderen, uitspr. oendern, oenjern). Het woord hoender is afgeleid van de vorm hoen door tussenkomst van het meervoud hoenderen : de combinatie hoen + meervoudsuffix –(d)eren werd geherinterpreteerd als hoender + meervoudsuffix –en. Hoen zelf is net als hen etymologisch verwant met het woord haan (EWN onder HOEN).

Beide traditionele benamingen voor de kip krijgen in ons onderzoeksgebied echter af te rekenen met de concurrentie van een jonger woord, namelijk kieken (of kiek). Het woord kieken is een tweelingvorm van kuiken en was in de Vlaamse dialecten oorspronkelijk enkel gebruikelijk in de betekenis ‘jong van een kip’. De laatste 50 jaar is kieken echter in de ‘kip’-betekenis vanuit de Brabantse dialecten geleidelijk aan in de Oost- en zelfs West-Vlaamse dialecten aan het infiltreren. Dat is op de kaart merkbaar in Oost-Vlaanderen, waar het lijkt alsof de kieken-benaming de beide hoender-gebieden uit elkaar heeft gedreven. In het noordoosten van Oost-Vlaanderen is kieken intussen het enige gangbare woord voor de kip; de benaming waaiert sporadisch verder uit naar het westen toe. Zelfs in die gebieden waar het woord kieken het oorspronkelijke woord voor het volwassen vrouwelijke hoen, namelijk hen of hoender, nog niet heeft verdrongen, gebruikt de dialectspreker kieken meestal wel al in een specifieke betekenis, namelijk als etenswaar. Terwijl de hen of hoender dus levend en wel op het erf of in de tuin rondloopt en eieren legt, koop je het dode (mannelijke of vrouwelijke) kieken in de winkel en eet je het op. En vanuit die terminologie met betrekking tot consumptie ontwikkelt het woord kieken ook stilaan tot de generieke naam voor de levende kip (‘kip als soort’), en uiteindelijk zelfs tot die voor het vrouwelijke hoen (‘hen’). Wie meer wil weten over de distributie van en de relatie tussen de drie benamingen voor de kip in de Vlaamse dialecten, kan het interessante artikel lezen dat Magda Devos daarover al in 1989 schreef (Devos 1989).

We wijzen er nog op dat in het (noord-)oosten van Oost-Vlaanderen, waar kieken als benaming voor de kip in het algemeen dominant is geworden, men het jong ervan een tjiep (uitspr. tsjiep, tsiep of siep) noemt. Zo wordt betekenisverwarring vermeden bij het gebruik van het woord kieken, dat in dat gebied dus niet op het jong van de kip slaat, maar op de kip zelf. In het hen– en in grote delen van het hoender-gebied wordt een ‘kuiken’ nog steeds een kieken genoemd.

Ten slotte worden in ons onderzoeksgebied ook nog twee marginale benamingen gebruikt voor de kip, namelijk het Franse poule in het oosten van Frans-Vlaanderen (naast het inheemse hen), en het AN-woord kip, in Sas van Gent (niet op de kaart).

De krielkip

krielkip

Een krielkip is een verkleind gefokte uitgave van een ‘gewoon’ kippenras; meestal is ze ongeveer een derde van de grootte van haar grotere zus. Krielen ontstaan vaak door klein gebleven hoenders met elkaar te kruisen. Er zijn ook kippenrassen die enkel in krielvorm bestaan.

De woordkaart voor de krielkip vertoont erg veel variatie: er tekenen zich grosso modo drie grote gebieden af. Ten eerste vinden we in Frans-Vlaanderen en het westen van West-Vlaanderen een aaneensluitend gebied waar de benaming kukkel(hen) en daarvan afgeleide varianten gebruikelijk zijn. Volgens het WEW is kukkel een vorm van het werkwoord kukkelen, een variant van kuchelen, dat klanknabootsend is en verwijst naar het geluid dat hennen en hanen maken. Werkwoorden als kukkelen en kokkelen (cf. het Frans-Vlaamse kokkelhen) worden in ons onderzoeksgebied inderdaad ook gebruikt in de betekenis ‘kakelen’. Ook kloeken en klokken zijn trouwens klanknabootsende werkwoorden : ze beschrijven het klokkende geluid dat de hen maakt terwijl ze broedt. De andere, verwante benamingen voor de kriel zijn ontstaan door een lichte vormelijke aanpassing of verwisseling van een of meer klanken in de grondvorm kukkel : kukker en kukken zijn gevormd door vervanging van de eind-l door respectievelijk -r (vergelijk sleutelsleuter en erpelerper) en –n (vergelijk tjeuten, klunten) en kuk is gewoon een verkorting van kukkel. Bijna al die woorden worden in de Frans- en West-Vlaamse landbouwwoordenschat trouwens ook gebruikt om andere opvallend kleine dieren binnen een nest te benoemen, zoals biggetjes.

In een tweede aaneensluitend gebied in het oosten van West-Vlaanderen en zowat heel Oost-Vlaanderen zijn benamingen voor de kriel gebruikelijk met het adjectief Engels : Engelse hen, Engels kieken, Engelse hoender, maar ook gewoon Engels (gesubstantiveerd adjectief) of  engelsman. Het is onduidelijk waar deze benamingen precies vandaan komen, maar vermoedelijk verwijst het adjectief naar de geografische herkomst van de diertjes. Misschien waren de eerste krielsoorten in Vlaanderen geïmporteerd uit Groot-Brittanië of waren het Britse rassen? Het is echter ook goed mogelijk dat Engels hier geïnterpreteerd moet worden als ‘vreemd, uitheems’ (zie verder over Spaans en Turks hennetje).

In heel Zeeuws-Vlaanderen en het noorden van het Meetjesland is de benaming kriel gebruikelijk, of een combinatie daarvan met –hen, –hoender, –hoentje of –kieken. De etymologie van het woord is onbekend, maar kriel is in heel wat Noord- en Zuid-Nederlandse dialecten gebruikelijk om planten, dieren en soms zelfs mensen te benoemen die klein zijn, zoals de krielaardappel (WNT onder KRIEL).

Verder onderscheiden we op de woordkaart ook nog enkele kleinere dialectgebiedjes. In het noorden van de West-Vlaamse Polders spreekt men bijvoorbeeld van een Spaans hennetje en in het zuidoosten van de provincie van een Turks hennetje. Ook hier is het benoemingsmotief vermoedelijk de vermeende oorsprong van de kriel. In elk geval lijkt dit kipje in de traditionele landbouw aanvankelijk als een uitheemse en vreemde soort te worden beschouwd, of het nu Engels, Spaans of Turks is. De woordcombinatie Turks hennetje (uitspr. turks in«k«) is bovendien in het zuiden van West-Vlaanderen nog geherinterpreteerd als tussenhennetje (uitspr. tusknin«k«), ongetwijfeld geïnspireerd door de ‘tussen’-gestalte van de kriel. Dezelfde herinterpretatie heeft trouwens ook plaatsgevonden bij Turkse tarwe, d.i. de oorspronkelijke West-Vlaamse benaming voor maïs, die bij veel landbouwers tot (misschien zelfs wat minachtend) tussentarwe is geworden.

Een laatste woordgebiedje voor de kriel tekent zich af in het oosten van Zeeuws-Vlaanderen en het noorden van het Waasland, waar combinaties gebruikelijk zijn met het substantief steen, of het daarvan afgeleide adjectief steens : een steens hoendertje, kieken of kiekje, of een steenhoendertje. In de Zuid-Nederlandse dialecten heeft dat woordje steen als eerste lid van een samenstelling die naar een diersoort verwijst, vaak de betekenis ‘kleiner dan de gemiddelde soort’. Zo is de steenuil bijvoorbeeld de kleinste inheemse uilensoort (ook in de standaardtaal) en verwijst steenmus naar de ringmus, die kleiner is dan de gewone huismus. 

De eend en de woerd

eend2

woerd

Op het neerhof liepen vaak ook enkele tamme eenden van uiteenlopende rassen. Een van de favorieten was de zwartwit gevlekte barbarie-eend, die erg geschikt was voor consumptie.

In Frans-, West- en Oost-Vlaanderen worden voor de eend enkele verwante benamingen gebruikt, die alle etymologisch teruggaan op dezelfde oude Germaanse wortels *anud-, *anad-, *anid- (EWN onder EEND). Het gaat om aand in West-Vlaanderen (uitspr. òònd«), eend in het grootste deel van Oost-Vlaanderen (uitspr. eend«, ind«, …), eender in het noorden van de Denderstreek (uitspr. enj«r) en eenze of enzie in het westelijke Waasland.

Opvallend is dat er zich in Zeeuws-Vlaanderen twee duidelijk gescheiden woordgebieden aftekenen, namelijk een boele-gebied in het westen en een piel(e)-gebied in het oosten, aansluitend bij het noorden van het Waasland. Boele is volgens het OZEW door verzachting van de p uit het woord poele ontstaan. Hoewel dat woord natuurlijk onmiddellijk doet denken aan het Franse poule ‘kip’, is het volgens het WNT (onder POEL) daar echter niet aan ontleend, maar is het een klanknabootsend substantief dat teruggaat op een roepwoord voor eenden, namelijk poele, poele! Boele, boele! is trouwens in de West-Vlaamse Polders ook gebruikelijk als roepwoord voor de eend of de gans, hoewel de benaming boele voor de eend of de gans er niet bekend is. Ook het andere Zeeuwse (en Wase) woord, namelijk piel(e), kan een klanknabootsing zijn, want eenden werden er ook wel eens gelokt met de woorden piele, piele! (WNT onder PIEL).

Ten slotte wordt een eend hier en daar in het westelijke Oost-Vlaams een goele genoemd. Volgens het OZEW zou ook deze benaming afgeleid zijn van de combinatie waarmee eenden (en ganzen) geroepen worden: goele, goele! De Franse benaming canard wordt in het zuiden van Frans-Vlaanderen gebruikt en in Westouter, Huise en Ronse.

In tegenstelling tot het wijfje van de eend, dat in de Vlaamse dialecten met algemene benamingen als eend, poelie, hen, wijfje of vrouwtje wordt aangeduid, wordt het mannetje van de eend, de woerd, met heel wat specifieke woorden benoemd.

In Frans-Vlaanderen en het ruime westen van West-Vlaanderen zijn de vormen masselaar en massel gebruikelijk. Ze zijn afgeleid van het Oudfranse substantief malart, maslart ‘mannelijke eend’, dat zelf teruggaat op het adjectief masle ‘mannelijk’ (cf. het Franse mâle en het Latijnse masculum) (WEW onder MASCHELARE).

In het oosten van West-Vlaanderen en in grote delen van Oost-Vlaanderen wordt de benaming erpel gehanteerd. Dat woord gaat volgens het OZEW terug op een oud Germaans adjectief dat ‘donker’ betekent. De varianten erper en elper (Denderstreek noord) zijn ontstaan door respectievelijk de verwisseling (subsitutie) en de verspringing (metathesis) van de r en eind-l in het woord erpel. Dergelijke klankveranderingen komen vaak voor in de Vlaamse dialecten (zie ook hierboven kukkel vs. kukker).

In Zeeuws-Vlaanderen worden er twee etymologisch verwante vormen gebruikt om de mannelijke eend te benoemen, namelijk waartel (uitspr. wèèrtel, wjèèrtel, wjaertel) en woerd. Waartel is de verkleinvorm van de oorspronkelijke stam van woerd, namelijk *wart, *wert, waarvan de oorsprong onzeker en de betekenis onduidelijk is (OZEW onder WAARTEL). Naast wertel gebruiken de Zeeuwen ook wel eens de afgeleide variant werkel (met substitutie van k en t, cf. ook wortelworkel) of werpel (contaminatie van wertel en erpel).

Ten slotte wordt de woerd voornamelijk in het zuiden en het noordwesten van Oost-Vlaanderen ook wel gewoon haan of eend(en)haan genoemd.

De gent

gent

Op sommige boerderijen werden ook tamme ganzen gehouden, die vaak goede waakhonden waren. Van de gans zelf tonen we geen woordkaart, omdat er geen variatie is in de naamgeving ervan : in het hele onderzoeksgebied wordt het standaardtalige woord gans gebruikt. Net zoals bij de eend wordt de wijfjesgans met algemene woorden aangeduid, zoals hen of poelie, en krijgt het mannetje van de gans, in de standaardtaal gent of ganzerik genoemd, een specifieke benaming.

De meest typische woorden voor de mannelijke gans zijn te vinden in Frans- en West-Vlaanderen. De benamingen ganter/gander en genter/gender zijn middels het suffix –er van (de stam van) het woord gent afgeleid. Gent zelf is algemeen gebruikelijk in Zeeuws-Vlaanderen. De benamingen ganzenier, ganzier, ganzer en ganzerik, die ook een enkele maal opduiken in het oosten van Oost-Vlaanderen, zijn afgeleid van het woord gans middels de mannelijke suffixen -(en)ier (bv. bankier en vliegenier), -er (bv. fietser en verpleger)en -(e)rik (bv. slimmerik en lomperik). Beide grondwoorden, gent en gans, zouden op verwante oude Germaanse wortels teruggaan, namelijk respectievelijk *gant– en *gans– (EWN onder GANS).

Verder wordt de gent in sommige streken ook met hetzelfde woord benoemd als de woerd (zie hierboven), namelijk in de Oost-Vlaamse dialecten heel vaak erpel en in het West-Vlaamssporadisch masselaar. Omdat beide benamingen bij de mannetjeseend een ruimere verspreiding kennen en omdat in het bijzonder het substantief masselaar van het Oudfranse ma(s)lart ‘mannelijke eend’ afgeleid is, besluiten we dat de verwijzing naar de mannetjesgans in die dialecten secundair is.

Ten slotte vermelden we ook nog eens het gebruik van de generieke benamingen haan, mannetje en ventje (en samenstellingen) voor de gent.

De kalkoen

kalkoen

Een kalkoen is een gedomesticeerde hoenderachtige met een naakte rode kop en opvallende rode lellen aan beide kanten van zijn snavel. Oorspronkelijk is het dier afkomstig uit Midden-Amerika; het werd in de 16de eeuw vanuit Florida in West-Europa ingevoerd. De meeste dialectwoorden voor het dier zijn evenwel afgeleid van een naam die verwijst naar (een plaats in) Indië of Turkije. Een verklaring hiervoor is volgens het EWN (onder KALKOEN) dat de kalkoen aanvankelijk verward werd met het parelhoen, een andere hoenderachtige die in de 15de eeuw door de Portugezen vanuit (Oost-)Indië werd ingevoerd en verhandeld (zie punt 6. hieronder). De verwarring zal ook in de hand zijn gewerkt doordat het toponiem Indië ook wel eens op de West-Indische gekoloniseerde gebieden sloeg, dus op (delen van) Midden-Amerika.

De frequentste benaming voor het dier is kalkoen of kallekoen; ze is algemeen in heel Oost-Vlaanderen, in het oosten van West-Vlaanderen en van Zeeuws-Vlaanderen. Kal(le)koen is de verkorting van de woordgroep kallekoense hoender, waarbij het adjectief verwijst naar de naam van een havenstad aan de zuid-westkust van Indië, namelijk Calicut (> Kalikoet) (EWN onder KALKOEN). Een verkorte vorm van kalkoen is kalle, dat vooral in het westen van Zeeuws-Vlaanderen gebruikelijk is en waarvan het gebruik gestimuleerd kan zijn door de kwabbige lellen van het dier.

In een aaneensluitend gebied in het noorden van Frans-Vlaanderen en het westen van West-Vlaanderen wordt het dialectwoord turk(e) gebruikt. Dat is afgeleid van de plaatsnaam Turkije (of van de inwoners van het land, de Turken), net zoals de Engelse benaming voor de kalkoen dat is, namelijk turkey.

In de streek van Ieper-Poperinge en in centraal Frans-Vlaanderen komen de verwante benamingen poele(n)dine en poelja(n)dine voor. Het zijn verbasteringen van het Franse woord voor de kalkoen, namelijk poule d’Inde, letterlijk ‘kip/hoender van Indië’. Ook de benaming dindon in Frans-Vlaanderen is afgeleid van dezelfde plaatsbepaling d’Inde ‘van Indië’ (cf. ook het Franse dinde zelf).

Een laatste woord ten slotte dat gebruikt wordt om de kalkoen te benoemen, is sloeber in Frans-Vlaanderen. In sommige Frans-Vlaamse dialecten betekent dat woord in de eerste plaats ‘kinlellen van de kip (en andere hoenderachtige)’. De kalkoen is daar dus genoemd naar zijn opvallendste kenmerk : zijn kwabbige rode lellen (pars-pro-toto).

Het parelhoen

parelhoen

Het parelhoen is een hoenderachtige die erg op de kip lijkt; het komt oorspronkelijk uit Afrika en werd in de 15de eeuw door de Portugezen vanuit Indië verhandeld en in Europa ingevoerd. Het dier heeft een kale kop met lellen en witte stippen op zijn verenkleed. Het parelhoen wordt tegenwoordig vaak als siervogel op bijvoorbeeld kinderboerderijen gehouden, maar wordt ook gefokt voor zijn vlees.

De meeste dialectwoorden in ons onderzoeksgebied zijn afgeleid van de Franse benaming voor het parelhoen, namelijk poule pintade. Die is samengesteld uit het substantief poule ‘hoender, kip’ en het woord pintade, d.i. het voltooid deelwoord van het Portugese werkwoord pintar ‘schilderen’ (verwant met het Latijnse pingere ‘schilderen’). Pintade verwijst dus naar de gespikkelde veren van het parelhoen.

De ongewijzige vorm pintade komt enkel in Frans-Vlaanderen voor. In bijna heel West- en Oost-Vlaanderen is pintade vervormd tot pintard of pindard. Een verklaring hiervoor is dat het suffix –ard herkenbaarder is voor de Vlaamse dialectspreker dan de uitgang –ade (cf. ook de Franse dierennamen canard, renard, … en het leenwoord chançard). In het zuiden van West-Vlaanderen is de benaming pintade/pintard bovendien door associatie met de bestaande naamwoorden haan en aand ‘eend’ geherinterpreteerd als respectievelijk de samenstellingen pinthaan (uitspr. pint-, pientòòn«) en pintaand (uitspr. pint-, pientòònd«). Daarbij wordt het eerste lid pint– gezien als een vorm van het West-Vlaamse werkwoord pinten (pintn, pientn), dat ‘versieren, opsmukken’ betekent en opnieuw verwijst naar het versierde verenkleed van het parelhoen.

In bijna heel Zeeuws-Vlaanderen diende de volledige Franse combinatie poule pintade als basis voor de dialectbenaming poelepetaan (uitspr. poelepetòòn, poelepietòòn, …). Ook in dit geval is de uitgang van het oorspronkelijk Portugese woord pintade aangepast tot de inheemse en herkenbare combinatie -(h)aan. Van poelepetaan is ten slotte nog eens het dialectwoord pielepetaan (uitspr. pielepetòòn, pielepietòòn, …) afgeleid, dat voorkomt in de Zeeuwse grensstreek met Oost-Vlaanderen en sporadisch ook in het noorden van Oost-Vlaanderen (daar ook de verkorte vorm piepetaan). Waarschijnlijk is de vorm pielepetaan geïnspireerd op de benaming voor de eend in dat gebied, namelijk piel(e) (zie hierboven).

Het standaardtaalwoord parelhoender ten slotte komt verspreid over ons gebied een tiental keer voor. Het eerste lid van de samenstelling parel– verwijst opnieuw naar de witte, parelachtige stippen op de veren van het dier.

Roxane Vandenberghe
wvd-contact, jaargang 21, nr. 2, december 2007

Meer weten?

Referentielijst

  • De Brabandere, F. (2002). West-Vlaams etymologisch Woordenboek. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij J.J. Veen.
  • De Brabandere, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch Woordenboek. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij J.J. Veen.
  • Devos, M. (1998). Het materiaal Willems als bron voor woordgeografisch onderzoek. In : Taal en Tongval. Themanummer 2 : Honderd jaar enquête Willems, 119-132
  • De Bo, L.L. (1892²). Westvlaemsch Idioticon. Gent, Alfons Siffer.
  • Philippa, M., Debrabandere F. en A. Quak. (2005). Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Amsterdam, Amsterdam University Press.
  • WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal. (1864- 1998). CD-rom. AND Publishers.