Benamingen voor de knieholte in de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten

Inleiding

In dit artikel geven we uitleg bij de dialectwoorden voor wat in de anatomie de fossa poplitea genoemd wordt, of met een minder geleerd woord: de knieholte. Van Dale geeft voor dat begrip de omschrijving: ‘de holte in de buiging van de uitwendige knie aan de achterzijde’. We bespreken de geografische verspreiding en de etymologie van de dialectwoorden.

De kaart van knieholte is getekend met gegevens van de drie grote regionale woordenboeken van het zuidelijke Nederlands: het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD), het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD). De gegevens voor de drie gebieden zijn gebaseerd op twee oude vragenlijsten: vragenlijst 36 van de Zuid-Nederlandse Dialectcentrale (ZND) uit 1941 en vragenlijst 1 van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (DC) uit 1931. Voor het WVD-gebied werden ook recentere gegevens gebruikt, namelijk van een eigen vragenlijst uit 2000 (WVD 120). Voor het WBD- en WLD-gebied waren geen recente gegevens beschikbaar.

knieholte

Knievouw – knieplooi

Op de woordkaart van knieholte valt onmiddellijk op dat (knie)vouw het meest voorkomende en het meest verspreide dialectwoord is voor de knieholte. Ook knieplooi of plooi is een veel gebruikt alternatief.

(Knie)vouw wordt vooral in het midden van het Zuid-Nederlandse taalgebied gebruikt. We vinden het terug in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen, Antwerpen, Vlaams-Brabant en in het westen van Belgisch-Limburg. Bovendien bekleedt het in die provincies, samen met (knie)plooi, een bijna unieke positie. Een uitzondering is Zeeuws-Vlaanderen, waar men even vaak (knie)holte gebruikt. (Knie)plooi is een zeldzame variant van (knie)vouw. Deze vorm manifesteert zich nadrukkelijk in de provincie West-Vlaanderen. In Zeeuws-Vlaanderen komt de benaming niet voor.

De benamingen (knie)vouw en (knie)plooi zijn doorzichtig: de knieholte is de plaats waar een vouw of plooi ontstaat wanneer je de knie buigt. Het WNT geeft voor vouw de specifieke verklaring: ‘Ter aanduiding van de buigingsplaats, het draaipunt van een gewricht (b.v. den pols, de knie, den elleboog e.d. ) of een der ledematen die zo’n gewricht heeft (inz. het been).’ Dat woordenboek voegt er ook aan toe dat vouw in de betekenis ‘vouw van het been, knieboog, knieholte’ nu enkel nog gewestelijk gebruikt wordt in Vlaams-België. Op onze kaart blijkt echter dat het woord een ruimere verspreiding kent. Wij vonden namelijk ook enkele attestaties in Noord-Brababnt en Nederlands-Limburg. Voor plooi vinden we in De Bo de verklaring ‘de plooi van den knie, van den elleboog’.

Knieholte – knieput – kniekuil – kniehol

Voor het woord (knie)holte vinden we de meeste attestaties in de provincie Zeeuws-Vlaanderen. Ook in West-Vlaanderen, Noord-Brabant en Nederlands-Limburg komt de benaming in mindere mate voor. Opmerkelijk is dat (knie)holte in de ZND-lijst van 1941 slechts twee maal voorkomt voor West-Vlaanderen (in Wevelgem en Oostrozebeke) en geen enkele keer voor Oost-Vlaanderen. In de recente vragenlijst van 2000 daarentegen, komt het woord 19 keer voor, verspreid over Oost- en West-Vlaanderen. (Knie)holte komt wél frequent voor in de oude WLD- en WBD-bron (ZND 36 uit 1941) en in de oude bron voor Zeeuws-Vlaanderen (DC 1 uit 1931). Daaruit leiden we af dat het gebruik van het woord (knie)holte toegenomen is in West- en Oost-Vlaanderen en dit waarschijnlijk onder invloed van de standaardtaal.

(Knie)kuil en (knie)hol zijn zeldzame benamingen die vooral buiten het WVD-gebied voorkomen, met uitzondering van één kniekuil in Leffinge en twee maal hol in Rupelmonde en Hemelveerdegem. (Knie)put werd vijf maal opgegeven in West-Vlaanderen (Zillebeke, Geluwe, Nieuwkerke, Zedelgem en Nieuwpoort) en twee maal in Oost-Vlaanderen (Sinaai en Middelburg).

De benamingen (knie)holte, (knie)put en (knie)kuil zijn alle drie doorzichtig: wanneer je de knie buigt, ontstaat er aan de achterzijde een holte, put of kuil. Kniekuil behoort net als knieholte tot de Nederlandse standaardtaal (VD). De benaming (knie)hol lijkt misschien iets minder voor de hand liggend, maar ook hol wordt in de betekenis ‘komvormige of gootvormige uitdieping’ gebruikt (WNT). Volgens dat woordenboek kan hol bijvoorbeeld ook op de oogkas slaan.

Haam

Haam is overduidelijk een West-Vlaamse benaming voor de knieholte. Niet één keer komt het woord buiten de grenzen van die provincie voor. De Bo schrijft in zijn Westvlaamsch Idioticon: ‘Dit woord is overal gebruikt en wij kennen geen ander’. Hij geeft ook een paar voorbeelden: ‘stram zijn in de hamen’, ‘iemand eenen slag in de hamen geven’, ‘die frak hangt hem tot in zijne hamen’.

De Bo geeft voor haam de verklaring ‘knieboog, holte achter de knieschijf waar het been buigt’. Het WNT schrijft: ‘Buiging, bocht van het been, den poot; kniekuil, waai (…) bij den mensch; aan den achterpoot van paarden, koeien en ezels: de holte tegenovergesteld aan de hak.’ Ook uit vorige WVD-afleveringen (Het paard en Het rund) blijkt dat haam vaak gebruikt wordt in landbouwterminologie met betrekking tot hoevedieren, niet alleen voor de knieholte van dieren, maar ook voor andere lichaamsdelen, zoals de hak en de elleboog.

Het woord haam kan bij uitbreiding ook slaan op ‘het lichaamsdeel tusschen de kniekuil en de heup: het dijbeen met het daaraan zittende vleesch; de dij, de (achter)bout; vandaar: de bil’ (WNT). Deze betekenis kwam ook al voor in het Middelnederlandse hamme en hame en is uiteraard verwant met het standaardtalige ham. Debrabandere ten slotte wijst in zijn etymologisch woordenboek op verwantschap met het Latijnse camurus, wat ook ‘knieboog’ betekent.

Knielet

We vonden voor de benaming knielet of let zeven attestaties, allemaal in West-Vlaanderen. Knielet werd opgegeven in Sint-Elooiswinkel en Assebroek, het simplex let in Loppem, Wingene, Pittem en Diksmuide. Voor Oostende kregen we de opgave let van je been. Opmerkelijk is dat alle letten (behalve de Oostendse) afkomstig zijn van de oudere ZND-lijst. Dat wijst erop dat (knie)let een oudere benaming is, die aan het verdwijnen is.

Volgens het WNT is let een gewestelijke vorm van lit. Dat woodenboek geeft voor lit twee verwante betekenissen die hier relevant zijn, namelijk ‘gewricht’ en ‘lidmaat, deel van het lichaam’. Let en lit zijn duidelijk verwant met het Standaardnederlandse lid, of zoals De Bo het verwoordt: ‘Voor ons let, mv. letten, zeggen de Hollanders lid, mv. leden.’ De benaming let of knielet voor de knieholte is dus vrij doorzichtig: het gaat hier om een deel van het lichaam, of nog specifieker om een deel (namelijk de achterkant) van een gewricht. Een andere samenstelling met let is nagellet, voor het vingerlid waarop de nagel zit (De Bo).

Volgens Desnerck gebruikt men in Oostende de uitdrukking stieve letn kriegn, wat zoveel betekent als: ‘oud en stijf worden’. In dat woordenboek vinden we ook nog een andere verwante verklaring voor let, namelijk ‘segment van het pantser van een schaaldier’. Het is natuurlijk niet verwonderlijk dat let net in de havenstad Oostende die extra betekenis krijgt.

Waai

De benaming waai vormt een geconcentreerd gebied in het noordoosten van de provincie Noord-Brabant. Waai (of de oudere vorm wade) is een benaming die ook voor dieren (vooral paarden) gebruikt wordt. De grondbetekenis is ‘kromming’. Het woord is verwant met het Latijnse vatax ‘met kromme beenderen’ en vatius ‘krom’ (WNT). Bij uitbreiding kan waai ook op de volledige knie of zelfs op de kuit slaan. Vondel gebruikte het woord ook voor de knieschijf. Het WNT illustreert dat met het volgende citaat: ‘Den tragen Palmus liet hy met zijn afgehouwe waede henetuimelen’ (= Hij liet de trage Palmus met zijn afgehouwde knieschijf neertuimelen). Later namen verschillende woordenboeken het woord ook in die betekenis op.

Haas(sen)

Haas(sen) werd voornamelijk in Nederlands-Limburg en ook in een deel van Belgisch-Limburg opgetekend. Het wordt meestal als ‘hies(sen)’ of ‘hees(sen)’ uitgesproken. Volgens het WNT werd het woord haassen oorspronkelijk gebruikt voor de kniepees bij dieren en is het daarna bij overdracht een benaming geworden voor de knieholte bij de mens. De oudste vorm was haassene, de jongere vormen zijn haasse, haas of zelfs haze (waarschijnlijk door volksetymologie ontstaan, naar analogie met de diernaam haas – haze). Nog volgens het WNT is haas ‘knieholte’, niet verwant met haas ‘spiervlees uit de lenden’ (zoals in varkenshaasje). Die laatste haas moet eerder in verband gebracht worden met de diernaam haas. Jagers gebruikten haas eerst voor het fijnste, lekkerste stukje van de haas en daarna bij overdracht voor het overeenkomstige lichaamsdeel van ander wild. Ten slotte werd haas ook voor gewoon slachtvee gebruikt.

Knieoksel

Ook knieoksel vinden we vooral in Noord-Brabant terug, met uitzondering van twee attestaties in West-Vlaanderen (Ingelmunster en Wingene) en in Noord-Brabant (Baal en Wolfsdonk). Het benoemingsmotief van knieoksel is transparant: de knieholte wordt vergeleken met de oksel, de holte onder de arm. Het WNT geeft deze benaming het etiket ‘dichterlijk’ en citeert een vers uit 1712 van auteur Joachim Oudaan: ‘O Jezus, in uw’ heyl’ge naam – Wy wormkens ons knye-oxels vouwen’ (= O Jezus, in uw heilige naam vouwen wij “wormpjes” onze knieoksels).

Haaks

Haaks komt enkel in Noord-Brabant voor, waar het meestal als ‘heks’ of ‘hoks’ wordt uitgesproken. Voor de etymologie van haaks in de betekenis ‘knieholte’ biedt het WNT geen pasklare oplossing. Dat woordenboek neemt haaks wel op als bijwoord met de betekenis ‘Volgens (of in) den haak; naar den winkelhaak, d. i. met een rechten hoek of rechte hoeken.’ Met enige verbeelding kunnen we deze omschrijving wel in verband brengen met onze betekenis ‘knieholte’. Wanneer je de knie buigt, of wanneer je door de knieën buigt, dan ontstaat er een (rechte) hoek tussen het bovenbeen en het onderbeen. Een extra motivatie voor deze verklaring vinden we in het standaardtalige kniebocht, wat ‘rechthoekige bocht in een weg of rivier’ betekent.

Een tweede verklaring zou kunnen zijn dat haaks ontstaan is onder invloed van (knie)oksel. Haaks wordt immers in veel gevallen als hoks uitgesproken. Een bijkomende motivatie is het voorkomen van de benaming hoksel in het Noord-Brabantse Hintham en Hoog Geldrop. Verwantschap met de benaming haas(sen) lijkt minder aannemelijk, omdat haas(sen) op de meeste plaatsen als hies(sen) of hees(sen) wordt uitgesproken.

Evelien Van Renterghem
wvd-contact, jaargang 20, nr. 2, december 2006

Meer weten?

Referentielijst

  • Debrabandere, F. (2002) West-Vlaams Etymologisch Woordenboek. De herkomst van de West-Vlaamse woorden. Amsterdam/Antwerpen
  • Desnerck, R. (2006) Oostends Woordenboek, 4de verbeterde en vermeerderde druk. De Haan
  • De Bo, L.L. (1873). Westvlaams Idioticon. Gent
  • De Tier, V. (2003). WVD I: Paard 1., Tongeren
  • Ryckeboer, H. en V. De Tier  (2001). WVD I:  Rund 2., Tongeren
  • Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal.(2005) 14e herziene uitgave, Utrecht
  • WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal.(1863-1998), ’s Gravenhage/Leiden