In dit artikeltje willen we u een voorsmaakje geven van de rijke woordenschat in verband met ziekten aan de hand van de bespreking van de verschillende benamingen in de Vlaamse dialecten voor het zweertje op het ooglid, dat in het Algemeen Nederlands ook wel “gerstekorrel” wordt genoemd.
Inleiding
Van Dale definieert gerstekorrel als “een klein gezwel aan een ooglid, ontstaan doorontsteking van talgkliertjes van de oogharen”. Deze aandoening wordt in de Vlaamse dialecten erg gevarieerd benoemd. Toch kunnen we in die talrijke benamingen twee grote groepen onderscheiden wat de betekenis betreft: enerzijds zijn er de woorden die het zweertje zelf benoemen (o.a. zwijn(e)-, zwijns– en varkenspuistje, zwijnezweertje, zwijntje, brandpuist, strontje, zeikertje, kerkstichel en padschijter); anderzijds zijn er de namen voor het oog datdoor zo’n zweertje is aangetast(o.a. draddeltjesoog, piepoog, pinkoog, pisoog, preutoog, stijloog/steiloog, zwijnoog en tipoog en varianten).
Wat de benoemingsmotieven betreft, onderscheiden we drie groepen. Een eerste groep houdt verband met een oud volksgeloof (o.a. kerkstichel, padschijter, pisoog, strontje, zeikertje en stijloog/steiloog). Een tweede groep verwijst naar de oogetter, die een symptoom is van de aandoening (o.a. draddeltjesoog en preutoog). Een derde groep, tenslotte, verwijst naar de vorm van het oog (o.a. piepoog, pinkoog, zwijnoog, zwijntje en tipoog).
Een aantal benamingen vanuit het volksgeloof
Een aantal van de woorden waarmee men een oogzweertje aanduidt, zijn hoogstwaarschijnlijk ontstaan vanuit een oud volksgeloof. Het gaat om de volgende benamingen: kerkstichel (en varianten), strontje, zeiker(tje), padschijter, pisoog en stijloog/steiloog. Al deze benamingen hebben te maken met het volksgeloof dat men een oogzweertje kreeg nadat men op de openbare weg of aan de kerk zijn behoefte had gedaan. In zijn artikel over spreekwoorden die op volksgeloof berusten, schrijft A. de Cock (1920, 186):
“Aan de bovenstaande spreekwijzen en uitdrukkingen, ligt een volksgeloof ten grondslag, Niet ongestraft dus ledigde men zijn darmen op den openbaren weg. De namen strontje, weegscheet, scheetje wijzen daar duidelijk op; ook de gezegden: Hij heeft iets gedaan op den weg, en: Hij heeft in een wagenslag gepist.”
Wij gaan hieronder iets dieper in op enkele van de benamingen die op dit volksgeloof berusten.
Kerkstichel en varianten
In de streek van Zottegem (O.-Vl.) treffen wij als benaming voor het oogzweertje kerkstichel aan en een enkele keer noteerden wij ook kersteikel (Sint-Maria-Oudenhove). Die laatste vorm is waarschijnlijk een vervorming van de eerste, ontstaan doordat men de betekenis van het woord kerkstichel niet meer doorzag. Kersteikel kunnen we beschouwen als een geval van volksetymologie, omdat dat woord qua klank op de oorspronkelijke benaming lijkt, maar qua betekenis meer aan een oogzweertje doet denken: een eikel heeft immers dezelfde bolle vorm als zo’n zweertje.
De kerkstichelis een plaats bij de kerk vanwaar men vroeger officiële bekendmakingen deed (zie o.a. Joos, i.v. kerkstichel). Vanuit het hierboven genoemde volksgeloof is men een oogzweertje naar die tegel gaan noemen, omdat men geloofde dat iemand zo’n zweertje had gekregen nadat hij op die tegel had geürineerd. Men wordt immers niet enkel gestraft met een oogontsteking als men op de openbare weg “pist” of “schijt”, maar zeker als men dat op heilige plaatsen doet. A. de Cock schrijft hierover het volgende (1920, 187):
“[…] zijn, naar de volksopvatting, heilige zaken; nu, een kerkhof, het kerkepad, een kapelleken, een lindeboom zijn dat evenzeer, en om die reden is het strafbaar aldaar te waterloozen.”
Volgens het WNT wordt het woord ticheltje ook als simplex gebruikt om een zweertje aan het ooglid te benoemen. Wij hebben het echter niet opgetekend. Hoogstwaarschijnlijk is men het zweertje in plaats van kerk(s)tichel ook gewoon ticheltje gaan noemen. Daaruit kan op zijn beurt dan weer de benaming tichelbeestje ontstaan zijn, dat als synoniemen pissebed en zwijntje heeft, maar dit komt later in dit artikel nog aan bod.
Strontje, zeiker(tje) en pisoog
De benamingen strontje, zeiker(tje) en pisoog bevatten alle een directe verwijzing naar het oude volksgeloof dat men een oogzweertje kreeg door in het openbaar zijn behoefte te doen, hetzij “schijten” (vandaar strontje), hetzij “zeiken” of “pissen” (vandaar zeiker(tje) en pisoog). Strontjeen zeiker(tje) benoemen het oogzweertje zelf, terwijl pisoog verwijst naar het oog dat door zo’n zweertje wordt ontsierd.
De benamingen kennen wel een verschillende verspreiding. Op de kaart zien we dat strontje algemeen voorkomt in Zeeuws-Vlaanderen behalve in het Land van Hulst. In de rest van ons gebied noteerden we het enkel in Alveringem, Kortrijk en Merelbeke. Zeiker(tje) tekenden we hoofdzakelijk op aan de rijksgrens in de streek ten noorden van Gent. Verder werd het opgegeven in Moorsel (Denderstreek). Pisoog komt zeer verspreid voor in Maldegem (Meetjesland), Haasdonk (Waasland) en Buggenhout (streek van Dendermonde).
Padschijter
Het woord padschijter verwijst ook naar het hierboven besproken volksgeloof, maar enkel wanneer men het eerste lid van de samenstelling interpreteert als “voetpad”. “Schijten” op een openbaar pad wordt immers bestraft met een padschijter, een oogzweertje dus.
Deze benaming is echter dubbelzinnig. Men kan immers het eerste lid van de samenstelling lezen als “voetpad” en dan berust de benaming hoogstwaarschijnlijk op het genoemde volksgeloof, maar het is ook mogelijk om “pad” te interpreteren als het dier en dan ligt er waarschijnlijk een ander volksgeloof aan de basis van het woord padschijter. Ook A. de Cock wijst in zijn artikel op die dubbelzinnigheid (1920, 186):
“Minder duidelijk is de betekenis van pad(de)schijter en pad(de)pisser. Heeft men hier pad = dier? of: pad = voetpad? In dit laatste geval is de zin natuurlijk: Wie bij den weg (op het pad) schijt of pist, krijgt een strontje(of scheetje) op het oog. In het ander geval houdt het woord verband met paddescheet, naam ontleend aan ’t volksgeloof dat het vocht, hetwelk de pad uitschiet, schadelijk is voor de oogen.”
Het is dus onzeker of deze benaming van het oogzweertje inderdaad verband houdt met hetzelfde volksgeloof dat aan de basis ligt van de benamingen kerkstichel, strontje, zeiker(tje) en pisoog. De mogelijkheid dat men het woord moet duiden vanuit een ander volksgeloof, dat verband houdt met “de pad”, is even groot. T. H. Buser lijkt in zijn artikel “Overijselsch Taaleigen” (1857, 232) enkel die tweede mogelijke betekenis in beschouwing te nemen:
“Of de oorsprong van dit woord moet gezocht worden in het oude volksbijgeloof, omtrent de padden, durf ik niet beslissen.”
Er bestaan immers een aantal andere namen voor het oogzweertje die lijken te pleiten voor de tweede hypothese, namelijk dat het woord padschijter vanuit het geloof omtrent de padden is ontstaan. Het betreft de namen padoog en paddescheet. Bij paddescheet schrijft het WNT bijvoorbeeld: “Er heeft een pad op gescheten, heet het bij de kinderen.”
In ons gebied troffen wij weliswaar slechts één keer padschijter aan (in Biervliet), maar volgens het WNT komt het ook voor in Overijssel en Groningen.
Stijloog / steiloog
Tussen Dendermonde en Aalst tekenden we vrij algemeen de benaming stijloog / steiloog op. Het is alsnog onduidelijk of wij dit woord moeten interpreteren als stijloog of als steiloog. Bepaalde argumenten spreken voor de eerste interpretatie, terwijl andere dan weer de tweede ondersteunen.
Volgens de eerste hypothese luidt de benaming voor een oog met een zweertje stijloog. Als argument hiervoor kunnen wij aanvoeren dat A. de Cock (1920, 186) onder gerstekorrel een opsomming van synonieme benamingen geeft, waaronder ook stijloog en stijl. Bovendien schreven de meeste van de informanten het woord aaneen (dus stijloog en niet stijl / steil oog).
Als we de benaming interpreteren als stijloog, dan kunnen we ze waarschijnlijk verklaren vanuit het bovengenoemde volksgeloof, dat te maken heeft met het urineren op de kerkstichel. Het WNT vermeldt kerkstijl immers als Vlaamse benaming voor “kerksteen, kerkstichel” en ook bij Joos vinden we onder het lemma kerkstichel een directe verwijzing naar het lemma kerkstijl : “Op den kerkstichel aflezen = in ’t openbaar aflezen”. Ook ten kerkstijl uitlezen.”
Ook voor de hypothese dat het steiloog zou zijn, valt echter wat te zeggen. In het WNT vinden we namelijk onder het lemma steil :
“Van de oogen, den blik. Star, strak. In Z.-Nederl.// Mijnheer Van B., door den zonderlingen toon mijner stem getroffen, keek mij met steile oogen aan.”
De benaming steiloog verwijst dan waarschijnlijk naar de starre manier van kijken. Een oog waarop een zweertje staat, nijpt men vaak half toe en daardoor ziet men erg strak uit dat oog. Indien wij dus deze interpretatie aanvaarden, dan verwijst de benaming eerder naar de vorm van het oog en dus niet naar het bovengenoemde volksgeloof.
Een kleine minderheid van de informanten gaf in zijn opgave een uitspraak weer die wees op een korte ei. Bovendien troffen we twee keer steil oog aan. Die schrijfwijze -in twee woorden- lijkt een sterk argument te zijn om het te interpreteren als het adjectief steil (= strak) + het substantief oog.
Er valt dus wat te zeggen voor beide hypotheses en voorlopig durven we geen definitieve conclusies te trekken in verband met deze benaming. Misschien zullen de gegevens uit de Leuvense en Amsterdamse vragenlijsten uitsluitsel geven, of misschien kunnen onze informanten uit die streek ons nog bijkomende informatie bezorgen.
Benamingen die verwijzen naar de oogetter
In ons materiaal vinden we twee benamingen voor het oog dat door een oogzweertje is aangetast, die beide als eerste lid een woord hebben dat “oogetter” betekent, namelijk draddeltjesoog en preutoog.
Draddeltjesoog tekenden we op in Verrebroek (Waasland). Het betreft hier waarschijnlijk een benaming die typisch is voor het Waasland, want wij troffen het woord draddeloog enkel aan in Joos’ Waasch Idioticon met de betekenis ”ziek, vuil oog”. Het eerste lid draddel omschrijft Joos als “oogetter”.
Ook preutoog, opgegeven voor Zwijndrecht (Antwerpen), is op dezelfde manier samengesteld. Het eerste lid preut betekent ook “oogetter” en het geheel verwijst naar het zieke oog. Volgens Joos is een preutoog (of ook wel prutoog) een “brandig, vuil,draddelachtig oog”. Het WNT omschrijft het als een “oog waarin vaak etterachtige ofslijmachtige afscheiding zit”. Loquela schrijft dat prutoog gebruikt wordt in Mechelen.
Benamingen die verwijzen naar de vorm van het oog
Een van de gevolgen van een zweertje op het ooglid is dat men zijn oog niet goed meer kan openhouden; men knippert voortdurend met het oog en knijpt het vaak half toe, waardoor men vaak ook star kijkt. Het oog ziet er dus uit alsof het bijna dicht zit. Die vorm van het oog heeft geleid tot een aantal benamingen voor het oogzweertje of voor het oog waarop zo’n zweertje staat. We bespreken hieronder achtereenvolgens de benamingen pinkoog, piepoog, varkenspuist, zwijntje,samenstellingen metzwijn-als eerste lid en tipoog (met als variant tsiepoog).
Pinkoog
Het WNT schrijft over de benaming pinkoog: “gewestelijk in het land van Waas” en dat blijkt inderdaad zo te zijn, want de kaart vertoont een sterke concentratie van dit woord in het Waasland. We vinden het lemma pinkoog ook enkel terug in het Waasch Idioticon, waarin Joos het omschrijft als een “gezwel op ’t ooglid”. Volgens het WNT wordt het “Zoo geheeten omdatmen dientengevolge pinkoogt” en pinkoogen betekent: “de oogen half sluiten, met samengetrokken en gedeeltelijk gesloten oogen zien.”
Volgens het WNT is pinkoog de benaming voor het zweertje op een ooglid, maar waarschijnlijk werd oorspronkelijk alleen het aangetaste oog zo genoemd en is men pas later pinkoog ook voor het zweertje zelf gaan gebruiken.
Piepoog
Erg verwant met pinkoog is de benaming piepoog, die we noteerden in het Land van Hulst, het Waasland en de streek van Dendermonde. Joos vermeldt piepoog en pipoog. Volgens De Bo is een piepooge een “oog die half open en half toe is, hetzij vrijwillig en kortstondig, hetzij natuurlijk engedurig. Een bijziende mensch zonder bril, kijkt dikwijls met piepoogen (sluit de oogen halftoe om beter te zien)”. De Bo wijst erop dat het afkomstig is van het Engels to peep (= kijken). Het WNT omschrijft piepoogen als: “met halfgesloten oogen zien”. Het betekent dus hetzelfde als pinkogen. Pinkoog en piepoog verwijzen dus beide naar de vorm van het oog, namelijk een klein oog dat toegeknepen wordt.
Varkenspuist
In Bassevelde en Oosteeklo wordt het oogzweertje een varkenspuist genoemd. In het Gents Woordenboek van Lievevrouw-Coopman vinden we onder het lemma virkesoogskes de omschrijving: “halfgesloten oogskes”. Qua betekenis is het dus ongeveer hetzelfde als piepoogen pinkoog. Men dacht bij het zien van kleine, toegeknepen oogjes immers aan varkensoogjes. De naam varkensoog troffen we in ons materiaal niet aan, maar we noteerden in Meerdonk wel zwijnoog.
Zwijntje en samenstellingen met zwijn- als eerste lid
Behalve de samenstelling zwijnoog (Meerdonk), komen de andere samenstellingen met zwijn– overwegend voor in heel West-Vlaanderen. Samen met het diminutief zwijntje, zijn de woorden zwijn(e)puist(je), zwijnspuist(je) en zwijnezweertje bijna de enig voorkomende en sterk aanwezige benamingen in West-Vlaanderen. Slechts twee maal tekenden we er het woord strontje op. Alleen in het zuidoosten van West-Vlaanderen treffen we naast de vormen zwijntje en zwijn–samenstellingen nog andere vormen aan. Ook brandpuist en tipoog komen er geregeld voor.
Net zoals varkensoog zijn de samenstellingen met zwijn– en de vorm zwijntje waarschijnlijk ontstaan uit de gelijkenis tussen de halfgesloten ogen waarop een oogzweertje staat en de kleine oogjes van varkens (of zwijnen).
De zwijn–samenstellingen zijn dus hoofdzakelijk West-Vlaamse vormen. In het Westvlaamsch Idioticon van De Bo treffen we dan ook het lemma zwijnspuist aan met de omschrijving:”kleene zweer op den boord van de wenkbrauw, gelijkende aan een gerstekorrel.” Ook de opmerking in het WNT dat de vorm zwijnezweertje gewestelijk voorkomt in West-Vlaanderen bevestigt onze eigen bevindingen.
Het is dus mogelijk dat de vorm zwijntje als benaming voor een oogzweertje ontstaan is vanuit de gelijkenis met zwijnsoogjes. Er kan echter ook een ander benoemingsmotief gespeeld hebben. T. H. Buser (1857, 232) schrijft:
“Paddeschieter: een zweertje op een der oogleden, veelal op het onderste lid, elders pissebed (onze klemtoon), geheeten.”
Het oogzweertje wordt dus ook wel pissebed genoemd (maar niet in ons gebied). Uit WVD III, 2 is gebleken dat de pissebed op veel plaatsen in Vlaanderen zwijntje wordt genoemd (en dan overwegend in West-Vlaanderen). Eerder in dit artikel werd er reeds op gewezen dat uit de benaming kerkstichel misschien later de vorm ticheltje ontstaan is als naam voor het oogzweertje. Daaruit kan op zijn beurt de vorm tichelbeestje ontstaan zijn. Het is immers zo dat pissebedden zich vaak massaal schuilhouden onder tegels. Vervolgens is men dan misschien het oogzweertje gaan noemen naar het tichelbeestje, maar dan wel met synoniemen als pissebed en zwijntje.
Het blijft alsnog onzeker welk van beide bovengenoemde etymologieën er achter het woord zwijntje schuilt.
Tipoog en varianten
De kaart vertoont een ruime verspreiding van de vorm tipoog. Er is een concentratie in het zuidoosten van West-Vlaanderen en ook in de streek ten noorden van Gent. Verder noteerden wij het woord nog in Merelbeke en Bevere.
Het woord kent wel een aantal uitspraakvarianten. In Gent bijvoorbeeld tekenden wij twee maal tupoog op. Dit is een uitspraakvariant van tipoog, ontstaan door ronding van de i tot u onder invloed van de volgende lipmedeklinker. Die ronding doet zich vooral in de dialecten van oostelijk Oost-Vlaanderen voor.
Verder noteerden wij een paar gevallen van tsiepoog. Eigenlijk is dit hetzelfde als tipoog, want in het Gents Woordenboek vinden we bij het lemma tiepooge: “Oog,waarvan de scheel licht ontstoken is; druipoog. Syn. tsiepooge, tip- en tsipooge.“ Die t/ts-omwisseling aan het begin van een woord komt in Vlaanderen wel meer voor. Zo zegt men in sommige plaatsen bijvoorbeeld de “top” van een berg, maar de “tsoep” van een muts.
Waarschijnlijk is de benaming tipoog ontstaan naar aanleiding van de vorm van het oog. Het oog waarop een oogzweertje staat, wordt immers toegeknepen. Daardoor lijkt het oog een beetje in een tip uit te lopen naar buiten toe. Uit tipoog ontstond ook de naam tsiepoog door t/ts-omwisseling. Het is wel mogelijk dat men achteraf het woord tsiepoog volksetymologisch in verband is gaan brengen met tsiepen, dat in het WNT omschreven wordt als “huilen” en in het Gents woordenboek als “krijschen”. We vinden daarin ook nog tsieper “kind dat veel weent”. Waarschijnlijk heeft die benaming te maken met een symptoom van de aandoening, namelijk het tranen van het oog.
Besluit
Uit dit artikeltje blijkt dat zelfs een kleine aandoening, zoals een zweertje op het ooglid, erg tot de verbeelding van het volk gesproken heeft bij het benoemen ervan. Dat geldt niet enkel voor het oogzweertje, want ook andere ziekten en lichamelijke kenmerken hebben vaak een erg rijke woordenschat meegekregen. De aflevering over “het lichamelijke van de mens” belooft opnieuw een interessante bijdrage te leveren aan onze verzameling van Vlaamse dialectwoorden. Wij werken dan ook gestaag verder aan de invoer van het materiaal. Daarom sturen wij ook nu weer twee vragenlijsten op (resp. “Lichaam 2” en “Lichaam 3”). Wij hopen op uw medewerking te mogen rekenen bij het invullen ervan en wij staan altijd open voor verdere suggesties.
Kathy Rys & Veronique De Tier
wvd-contact, jaargang 14, nummer 1, augustus 2000
Meer weten?
Referentielijst
- Buser, T. H. (1857) Overijselsch Taaleigen. In: Nieuw Nederlands Taalmagazijn 4, 232.
- De Bo, L.-L. (1892) Westvlaamsch Idioticon, Gent
- De Cock, A. (1920) Spreekwoorden, Zegswijzen en Uitdrukkingen op Volksgeloof berustend. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde 26, 183-199.
- Joos, A. (1900) Waasch Idioticon, Gent/St. Niklaas
- Lievevrouw-Coopman, L. (1950-1955) Gents Woordenboek, Gent
- Loquela (Taalkundig maandblad door G. Gezelle uitgegeven van 1881 tot 1895; tot woordenboek omgewerkt door J. Craeynest). Tielt/ Amsterdam.
- Van Dale = Geerts G. et al. (1999) Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Van Dale Lexicografie, Utrecht/ Antwerpen (13de druk).
- WNT = Woordenboek der Nederlandsche taal. (1863-1998) ’s Gravenhage
- WVD III, 2 = De Pauw, T., Van Keymeulen J. en V. Van Den Heede (1999) Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Deel III Algemene Woordenschat. Aflevering 2: Land- en Waterfauna. Michiels, Gent/ Tongeren