Op de kaart “(gekleurde) vlinder” staan de verschillende woorden afgebeeld die voor de dagvlinder gebruikt werden in de traditionele Nederlandse en Friese dialecten. De gepresenteerde woorden benoemen de dagvlinder in het algemeen en kunnen dus slaan op elk van de vlinders die in de marge van de kaart zijn afgebeeld, meer bepaald op de eerste, de frequent voorkomende kleine vos. Vele woorden op de kaart zijn in onbruik geraakt en behoren nu tot de taalgeschiedenis. In dit commentaar wordt in het kort beschreven hoe de kaart tot stand is gekomen en wordt de herkomst (etymologie) van de belangrijkste woorden aangegeven.
De kaart is in 1994 ontworpen door Kristien Van der Sypt en Jacques Van Keymeulen en werd geplot op de redactie van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten bij de Vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit Gent, met een programma dat werd ontwikkeld door de firma Info Service Belgium (Gent). Ze kon gedrukt worden dankzij sponsoring door DVV VERZEKERINGEN. De afbeeldingen komen uit de Thieme Nieuwe Insektengids van Michael Chinery.
In het geluidsloket kan je de belangrijkste benamingen voor de vlinder ook beluisteren.
De bronnen
De gegevens voor de kaart werden gehaald uit de “Reeks Nederlandse Dialectatlassen” (RND), een grootscheeps project dat in 1925 werd aangevat door prof. E. Blancquaert van de Universiteit Gent, en dat pas in 1982 werd afgerond. De gegevens voor Nederlandstalig België dateren van voor de tweede wereldoorlog, die voor Nederland van daarna. Mede daardoor komt het dat op het zuidelijke deel van de kaart meer dialectwoorden staan ingetekend dan op het noordelijke deel. Niet alleen is het woord vlinder (Fries flinter) vanouds inheems in het noordelijke deel van Nederland, maar ook waren bij de opvragingen de dialectwoorden daar al meer door het standaardtalige woord verdrongen.
De kaart
De kaart omvat het hele Nederlandse en Friese taalgebied – Frans-Vlaanderen inbegrepen. We hebben enkel die woorden op de kaart geplaatst die een bepaald gebied(je) bezetten. Daarmee deden we onrecht aan de stadsdialecten, die dikwijls een specifiek woord bezitten (b.v. het mooie Poperingse woord hellekapelle) dat nergens anders voorkomt, maar de volledige vlinderwoordenschat is zo uitgebreid dat we de kaart niet nog meer mochten belasten dan nu al het geval is.
De woorden op de kaart zijn als een soort van woordtypen te beschouwen, waaronder heel wat dialectische klank- en vormvariatie is samengevat. We hebben de woorden neergeschreven alsof ze in het Algemeen Nederlands voorkwamen. We inspireerden ons daarbij op de vlinderkaart van Pauwels.
De herkomst van de woorden
De woorden voor de vlinder zijn al het onderwerp geweest van enkele wetenschappelijke studies; geen enkele echter behandelde het Nederlandse taalgebied als geheel. De oudste is die van J. Schrijnen in 1917[i]. In 1935 wijdde prof. J.L. Pauwels (K.U. Leuven) een uitgebreid artikel aan het onderwerp[ii]. De recentste bijdrage (1988) is van prof. J. Goossens (Universiteit Münster)[iii]. In wat volgt parafraseren we grotendeels het etymologische werk van Goossens en Pauwels.
Het eerste wat op de kaart opvalt, is het grote aantal woorden voor de vlinder, vooral in het zuiden en het oosten van het taalgebied. Die bonte verscheidenheid in de benoeming houdt ongetwijfeld verband met de bonte verscheidenheid in de verschijningsvorm van de vlinder zelf. Er bestaan immers heel wat soorten vlinders, met de meest uiteenlopende kleuren en gedragingen. Het is best mogelijk dat een bepaald woord ooit een bepaald soort vlinder heeft aangeduid en dat de betekenis van het woord naderhand verruimd is, of dat men bij een algemene benoeming in de praktijk een bepaalde vlinder voor ogen heeft gehad. Heel wat zegslieden wijzen de kleine vos aan als een goed voorbeeld van een gekleurde vlinder; daarom is de afbeelding van die vlinder in de marge bovenaan geplaatst.
In wat volgt besteden we aandacht aan de belangrijkste woorden. We hebben ze daarbij gegroepeerd op basis van de etymologie en de benoemingsmotieven.
De *fîfalđrôn-benamingen[iv]
Een eerste groep woorden kan teruggevoerd worden op het Gemeengermaanse woord *fîfalđrôn. Het woord bevat een reduplicatie, d.w.z. dat de beginmedeklinker van het woord verdubbeld werd en een klinker toegevoegd: *fî-falđrôn. Met de reduplicatie heeft men wellicht klanksymbolisch het fladderen van de vlinder willen weergeven. Reduplicatie kan ook op affectie wijzen; vergelijk met woorden uit de kindertaal als mama, papa, mémé, pépé, woefwoef enz. Waarschijnlijk vond men ook al in de oudste tijden vlinders sympathieke dieren.
De klankwettige vertegenwoordiger van *fîfalđrôn moet in het Middelnederlands *vîvoudere geweest zijn. Het woord is helaas in geen enkele tekst overgeleverd; wel zijn de secundaire vormen vivaltere en viveltere bekend. Wie-, wijwouter in de omgeving van Oudenaarde staat het dichtst bij *vîvoudere; ook fij- en fiefouter lijken er nog sterk op. Het is duidelijk dat de bonte verzameling woorden met flie-, flik-, flink- en -fouter, -flouter, -fluiter, -flotter in het zuidwesten van het taalgebied alle tot de *fîfalđrôn-familie behoren. Alle woorden hebben een reduplicatie en kunnen beschouwd worden als ontwikkelingen en volksetymologieën van *vîvoudere / vivaltere / viveltere. Met volksetymologie wordt het verschijnsel bedoeld waarbij een ondoorzichtig woord door de dialectspreker wordt geassocieerd met bekende woorden, waardoor een nieuwe vorm ontstaat. De oorspronkelijke f-klank is meestal bewaard gebleven en niet naar een v-klank ontwikkeld. Ook de Middeleeuwse ie-klank (in fie-) is dikwijls bewaard gebleven in dialecten waar ze normaal naar een andere klank is geëvolueerd. Bij de woorden met fl- is de l eerst van plaats versprongen in het tweede deel van de samenstelling (‑falter werd -flater, een verschijnsel dat als metathesis bekend staat) en werd vervolgens in het eerste lid geïntroduceerd. Ook vliewouter en vliebouter behoren bij het *fîfalđrôn-rijtje.
Bij een aantal woorden uit de groep is het verband met het etymon *fîfalđrôn niet onmiddellijk duidelijk. Bij de samenstellingen met -vijver (soms door volksetymologie -wrijver) als in botervijver en mottevijver in noordoostelijk Oost-Vlaanderen is het tweede lid van de samenstelling te beschouwen als een samentrekking van vîveltere door intensivering van de klemtoon op het eerste lid, via *vîveltre > *vîvelre > vîvere tot -vijver. Doordat vijver ook voorkomt met een andere betekenis, nl. ‘waterplas’, vond de dialectspreker het nodig het woord met de betekenis ‘vlinder’ te versterken door er een samenstelling van te maken: botervijver, mottevijver. Bij flikketeer in de Antwerpse Kempen bleef de derde lettergreep van vîveltere beklemtoond, zodat het woord zich aansloot bij de grote groep woorden op -eer (A.N. -aar). De k-klank is door dissimilatie uit een oorspronkelijke f te verklaren. Met dissimilatie bedoelt men dat twee dezelfde medeklinkers die ritmisch op elkaar volgen, ‘ongelijk’ worden gemaakt (b.v. Latijn murmurare wordt in het Nederlands murmelen). In ons geval wordt door dat proces de reduplicatie opgeheven. Flikkelantier, -rantier zijn varianten, ontstaan naar analogie van woorden met dezelfde uitgang (b.v. egelantier); bij fliege-, vliegelantier was er associatie met het werkwoord vliegen.
Dezelfde associatie met vliegen speelde ook een rol bij vliege(n)bout, vliege(n)bouter en vliegewouter in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen. Het is duidelijk dat het tweede lid van de samenstellingen, -wouter en bout(er), iets met elkaar te maken hebben; vliegewouter en vliege(n)bout(er) komen immers in naast elkaar liggende gebieden voor. Wouter staat het dichtst bij -vouder < *falter; -bout(er) is door een verschuiving van v(w) naar b uit -vouder of een variant daarvan ontstaan. Een dergelijke klankverandering is in de betreffende dialecten niet ongewoon. Denken we maar aan vormen als kribbe tegenover krevve, sabel tegenover savel, fabri ‘bakkebaard’ uit Frans favoris enz.
Op de kaart staan een aantal vlinderbenamingen die met boter- zijn samengesteld. Ze komen vooral voor in het zuidwesten van het taalgebied. De boter-benamingen doen onmiddellijk denken aan het Engelse butterfly ‘vlinder’; het daarmee corresponderende woord *botervlieg komt echter in ons materiaal niet voor. Wel treffen we woorden aan als boterschijte(r), schijteboter (met een omkering van de volgorde van de leden in de samenstelling) en het secundaire boterschuite in Frans- en West-Vlaanderen, botersnep, botervijver in het noordoosten van Oost-Vlaanderen, boterkapelle in Zeeuws-Vlaanderen.
Vlinderbenamingen met boter- duiken behalve in Vlaanderen en Zeeland ook op in … oostelijk Drente en Overijsel in Nederland met botervogel en botervleugel! Op het gebied van de klankleer heeft men al herhaaldelijk geconstateerd dat dezelfde verschijnselen kunnen voorkomen in het zuidwesten en het noordoosten van het taalgebied (b.v. de uu en ie in [h]uus ‘huis’ en wien ‘wijn’); blijkbaar is dat ook voor de woordenschat het geval. Een dergelijk kaartpatroon geldt doorgaans als een bewijs voor de hoge ouderdom van de verschijnselen; het is immers aan de periferie van een taalgebied dat de oudste vormen standhouden.
Bij een vorm als boter- denken we onmiddellijk aan -bouter. Een probleem is dan wel dat boter- nagenoeg altijd als eerste lid van een samenstelling optreedt (behalve dan in schijteboter); -bouter altijd als tweede lid. Toch is het niet onmogelijk dat boter- te verklaren is als een volksetymologie van het onbegrepen element -bouter, dat dan maar met boter werd geassocieerd. De volgorde van de leden van de samenstellingen blijft echter een probleem. Of is het toch zo dat een oude benaming voor gele vlinders (geel als boter) overgegaan is op de vlinder in het algemeen? Of is een benaming als boterschijt(er) samen te knopen met de kleur van de uitwerpselen van de vlinder? In dat geval is er volksfantasie aan het werk geweest die oude, ondoorzichtig geworden woorden verhaspelde tot benamingen die de taalkundigen nu voor raadsels plaatsen. Het element -snep in botersnep wordt door Pauwels verklaard als een toevallige vogelnaam die is ingegeven door naburige woorden met -vogel erin (zomervogel), of misschien is het woord ontstaan uit een ouder botervogel, dat in Drente nog een gebiedje vormt, en dat waarschijnlijk model stond voor de zeldzame volksetymologie botervleugel in Overijsel.
Het Frans-Vlaamse schijte(ka)butse vormt een gebiedje naast schijteboter. O.i. is hier een ouder element -boter, dat in het westelijke Vlaams als butter wordt uitgesproken, volksetymologisch geassocieerd met butse, een woord dat blijkens het Westvlaams Idioticon van De Bo niet onbekend is als benaming voor sommige insekten en wormen. Butse gaf dan aanleiding tot kabutse, een benaming voor een soort hoofddeksel, meer bepaald: ‘Kruinmutsje, kleen plat kapje van leder of laken zonder klip of rand, en doorgaans enkel den schedel bedekkende’ (De Bo). Het is niet onmogelijk dat de dialectsprekers de vlinder met een dergelijk hoofddeksel geassocieerd hebben, in een poging om -butter, -butse als benaming doorzichtiger te maken.
De afstand tussen *fîfalđrôn en de woorden met boter- of ‑bouter is al erg groot geworden. Nog meer tussenstappen hebben we nodig om het Noordlimburgse snuffel en snuffelteer vanuit dat etymon te verklaren. Goossens vindt in het aangrenzende Duitsland naast snuffel en snuffelteer ook muffel en muffelteer. Muffel is volgens hem een verkorting van muffelteer, dat op zijn beurt ontstaan is door dissimilatie uit fiffelteer, waarna de i tot u gerond is onder invloed van de m. Vervolgens is muffel volksetymologisch geassocieerd met het werkwoord snuffelen, wat tot snuffelteer en snuffel heeft geleid.
Met al die interessante dialectbenamingen zouden we haast het algemeen Nederlandse woord vlinder zelf uit het oog verliezen, dat op onze kaart in het noorden van Nederland overweegt. In het zuiden van Nederland concurreert het overal met dialectwoorden; in Nederlandstalig België overwegen de dialectbenamingen, hoewel vlinder toch sterk aanwezig is in het noorden van West-Vlaanderen, in het noordwesten van Antwerpen en in noordwestelijk Belgisch-Limburg. Tegenwoordig is vlinder, ook in België, het enige woord geworden en zijn de dialectbenamingen bij de jeugd nauwelijks nog bekend.
Het woord is vrij jong – vòòr de 16de eeuw wordt het in geschreven bronnen nergens aangetroffen – maar behoort toch tot de *fîfalđrôn-benamingen. Goossens stelt de volgende etymologie voor: bij vormen als flifladder/fliflatter verdween de tweede reduplicatielettergreep (fla-), wat leidde tot *flidder/*flitter en uiteindelijk met n-invoeging tot flinter/flinder/vlinder. Het zeldzame vlim in Noord-Brabant beschouwen we als een samentrekking.
De papilio-benamingen
Naast de benamingen die op een of andere manier met het Germaanse *fîfalđrôn in verband gebracht kunnen worden, zijn er ook leenwoorden die afgeleid zijn van het Latijnse papilio. Net zoals *fîfalđrôn heeft ook papilio een reduplicatie; beide woorden zijn via het Indogermaans aan elkaar verwant.
De papilio-benamingen bezetten een groot zuidelijk gebied van het uiterste oosten van Oost-Vlaanderen tot aan de grens met Duitsland. De belangrijkste vertegenwoordiger van de groep is pepel; met n-invoeging werd het pimpel, een woord dat meestal als pumpel wordt uitgesproken, behalve in het Leuvense ontrondingsgebied. De Limburgse klankvorm is dan weer piepel. In het noorden van de Denderstreek treffen we pemel aan, een vorm die verklaard kan worden als een geval van p-syncope uit een ouder pempel. In Klein-Brabant werd pepel volksetymologisch tot peper, een woord dat ook in de buurt van Ninove niet onbekend is.
De ontlening dateert uit de Romeinse tijd. De Romeinen gebruikten het woord papilio in twee betekenissen: ‘vlinder’ en ’tent’. De tweede betekenis is metaforisch uit de vlinder-betekenis ontstaan. Waarschijnlijk sloegen de Romeinse soldaten aan de ingang van hun tenten het tentzeil naar twee kanten omhoog, zodat de tentingang het uitzicht kreeg van twee vlindervleugels. In het Nederlandse taalgebied is papilio tweemaal ontleend, één keer rechtstreeks uit het Latijn met de ‘vlinder’-betekenis, en één keer via het Oudfrans (pavillon < papilionem) met de ’tent’-betekenis, wat bij ons het woord paviljoen heeft opgeleverd.
Uiteraard gaat ook het moderne Franse woord papillon[vi] ‘vlinder’ op het Latijnse woord terug. We treffen het bij ons vooral aan in de streek rond Brussel, in Frans-Vlaanderen en langs de taalgrens. In het uiterste zuidwesten van Vlaams-Brabant is het woord tot poppelon(tje) geëvolueerd.
De benaming kapel
Het woord kapel(le), met boterkapelle in Zeeland, voor ‘vlinder’ bezet een groot westelijk gebied in Nederland, waar het zeer dikwijls met het standaardtaalwoord vlinder concurreert. Ook in het oosten van Nederland is het woord niet onbekend; daar komt het voor midden in andere dialectgebieden. In België treffen we het aan in de stad Antwerpen en enkele dorpen ten noorden daarvan.
Het verspreidingspatroon van kapel lijkt volgens Schrijnen en Pauwels aan te geven dat het woord in Nederland ooit de status heeft gehad van een overkoepelend cultuurtaalwoord (18de eeuw, 19de eeuw?). Niet alleen staat dit westelijke woord nog steeds vrij sterk in Holland, maar ook komt het in verspreide slagorde voor in andere provincies. Zo treffen we het b.v. aan in een stad als Maastricht, die midden in een zeer homogeen dialectgebied ligt, waar een ander dialectwoord overweegt. Merkwaardig is ook dat kapelle in Zeeuws-Vlaanderen over een vrij grote afstand de rijksgrens tussen Nederland en België volgt. Een dergelijke grens is typisch voor Nederlandse cultuurtaalwoorden, die Zeeuws-Vlaanderen nog wel, maar België niet meer bereikt hebben.
Schrijnen voert kapel terug op het middeleeuws Latijnse capella, het verkleinwoord van cappa ‘mantel’. Waarschijnlijk werd het woord eerst gebruikt voor mooie, gekleurde vlinders, wat het benoemingsmotief zou verklaren. Een alternatieve etymologie van Pauwels gaat uit van de vorm pellevogel, de combinatie van pelle- (een samentrekking van pepele) en -vogel. Achteraf is pelle- dan volksetymologisch verlengd tot kapelle-.
De samenstellingen met penne- en (s)panne-
In twee oostelijke provincies van Nederland, in Gelderland en – in mindere mate – in Overijsel, komen woorden voor als pen(ne)vogel (vooral in Overijsel), spannevogel, pannevogel (vooral in noordelijk Gelderland en in de Achterhoek en Lijmers), penne-, panne-, en spannevleugel (vooral in het zuiden van Gelderland). In de provincies Drente, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg zijn samenstellingen met penne- en (s)panne- maar een paar maal opgetekend, en altijd in een streek die aan Gelderland of Overijsel grenst.
Tot dezelfde groep van woorden behoren waarschijnlijk ook pan(ne)lapper en schoenlapper, die verspreid voorkomen, maar soms toch kleine gebiedjes vormen. Pan(ne)lapper treffen we aan op de grens van Gelderland en Limburg en in de streek ten noorden van Antwerpen; schoenlapper is bekend in het oosten van Groningen, in de streek ten noorden van Brugge, in het Land van Hulst, in een paar dorpen ten zuiden van Antwerpen en in de Gentse agglomeratie.
Het etymon van de groep woorden, waaruit dan alle andere woorden door klankontwikkelingen en volksetymologieën voortgekomen zijn, is nog onduidelijk. Zowel Schrijnen als Pauwels zien pellevogel weliswaar als het oudste woord, maar Schrijnen brengt pelle- in verband met het Latijnse palliolum, verkleinwoord van pallium ‘mantel’; Pauwels daarentegen ziet in pelle- een contractie van pepele. Pellevogel evolueerde eerst tot pennevogel, en vervolgens tot pannevogel. Onder invloed van het element pan- ontstond dan de volksetymologie pannelapper (en varianten daarvan als pallaper e.d.), een woord dat uiteindelijk zelfs tot schoenlapper heeft geleid. De samenstellingen met -vleugel kunnen makkelijk door associaties als ‘vogel-vliegen-vleugel’ verklaard worden. Ook het element spanne- moet verklaard worden door een volksetymologische associatie met het werkwoord spannen.
De benamingen zomervogel en zonnevogel
Het woord zomervogel komt voor in enkele streken, die echter niet aan elkaar sluiten: het bezet vrij grote gebieden in noordwestelijk Oost-Vlaanderen, noordwestelijk Antwerpen en oostelijk Noord-Brabant; kleinere zomervogel-gebiedjes zien we ten westen van Aalst, in zuidoostelijk Antwerpen en in oostelijk Overijsel (een uitloper van een Westfaals gebied in Duitsland). Zomervogel moet een erg oud woord zijn. Het komt niet alleen voor in het Nederlandse taalgebied, waar het waarschijnlijk ooit één aaneengesloten gebied heeft gevormd, maar ook in het Duits (vooral in een strook van de Elzas tot Tirol), en in andere Germaanse talen (b.v. het Noors).
Het benoemingsmotief van zomervogel ligt voor de hand: vlinders fladderen inderdaad ’s zomers rond. De associatie met de zomer en de zon is ook aanwezig in zonnevogel, dat we enkele malen hebben aangetroffen, vooral in oostelijk Overijsel, en dat waarschijnlijk door associatie uit een ouder zomervogel ontstaan is. Beide woorden komen immers in elkaars buurt voor.
De benamingen uil(tje), mot en marmot
Het woord uil(tje) (met ook nuiltje) bezet een groot gebied in West-Vlaanderen, waar het even de grens overwipt naar Frankrijk. Het komt ook voor op de Zeeuwse eilanden; het staat daar zeer sterk in Noord- en Zuid-Beveland. Uil(tje) is behalve in dat zuidwestelijke gebied ook aanwezig in het noordoosten van Nederland. We treffen het woord hier en daar aan in westelijk Gelderland en Overijsel, maar vooral in Drente. Net zoals bij de samenstellingen met boter- (zie boven) komt ook in het geval van uil(tje) hetzelfde woord enkel voor aan de periferie van het taalgebied, wat wijst op de hoge ouderdom van het woord.
Uil(tje), het woord voor de nachtvogel, ging waarschijnlijk eerst de nachtvlinder aanduiden, en daarna door betekenisverruiming ook de dagvlinder. In een aantal dialecten werd uil als benaming voor de nachtvlinder door andere woorden (o.a. mot) afgelost; in andere dialecten worden de dag- en de nachtvlinders door maar één woord aangeduid.
De betekenisontwikkeling van nachtvlinder naar (ook) dagvlinder deed zich ook voor bij motte, een woord dat gebruikt wordt in Brugge en omgeving, in Ieper en Blankenberge. De samenstelling mottevijver is typisch voor het noordoosten van Oost-Vlaanderen (zie boven), waar ook marmot voorkomt. Dat woord is het gevolg van volksfantasie. Marmot was wel bekend als woord, maar het diertje zelf (een geelgrauw knaagdier in de Alpen) niet, zodat het woord zonder gevaar voor verwarring voor de vlinder gebruikt kon worden.
De samenstellingen met roe-
Ongeveer in het midden van Nederlands-Limburg is er een roevogel-gebied, met tweemaal roepepel ten zuiden daarvan. De etymologie van het element roe- in beide woorden is niet bekend. Pauwels verwijst wel naar het Middelnederlandse woord rûdevogel ‘watervogel’, of misschien ‘vogel die ruit’ (bij een Middelnederlands *rûden ‘ruien’), maar wat dat met vlinders te maken kan hebben, blijft in het ongewisse.
We hebben ons afgevraagd of dat raadselachtige roe- niets te maken kan hebben met een woord voor de rups. Blijkens het Woordenboek van de Nederlandsche Taal (het WNT)[vii] bestaat er een dialectvorm roep ‘rups’ in het oosten van het taalgebied (Gelderland, Overijsel, Drente en Groningen). In het Limburgs is bij ons weten een dergelijke vorm weliswaar niet opgetekend, maar hij komt echter wel voor in het Rijnland[viii]. Is het niet denkbaar dat een nu verdwenen (?) woord roep ‘rups’ een samenstelling is gaan vormen met pepel tot roeppepel. Toen het woord roep verdween, is men de samenstelling roep+pepel gaan interpreteren als roe+pepel, waarna het element roe- ook met andere woorden samenstellingen kon vormen als in roevogel. Het komt wel meer voor dat oude woorden enkel in samenstellingen overleven.
Besluit
Bij de hierboven staande uitleg over de benamingen voor de (gekleurde) vlinder zijn we met zevenmijlslaarzen door de taalgeschiedenis gestapt. Dat kon niet anders, want een volledige beschrijving van de geschiedenis van alle vlinderwoorden zou een heel boek vergen. We hebben heel wat benamingen niet besproken omdat ze maar weinig voorkomen. We hebben geen historische woordenboeken nageplozen om te zien welke benamingen ook vroeger al opgetekend zijn. We hebben ook niet systematisch nagegaan hoe de situatie eruit ziet in de dialecten van de talen die ons omringen (Frans, Duits en Engels).
Dit overzicht heeft wel duidelijk gemaakt dat de traditionele dialectwoordenschat zeer rijk is en dat de dialectwoorden op een eerbiedwaardige ouderdom kunnen bogen. Het woord zomervogel en de afstammelingen van *fîfalđrôn komen voor in verspreide gebieden in heel het continentale Germaans. Die woorden moeten ontzettend oud zijn. Een woord als pepel gaat terug op een ontlening tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening. Ook de kaartpatronen van uil(tje) en van de samenstellingen met boter- wijzen op de hoge ouderdom van die woorden. Waarschijnlijk kwamen een aantal woorden wel samen voor, maar duidden ze andere soorten vlinders aan. Toen de mens gaandeweg het enge contact met de natuur verloor, hebben ze zich tot benamingen voor de vlinder in het algemeen ontwikkeld.
In de 20ste eeuw, en vooral na de introductie van de moderne media in de jaren ’60, heeft zich in het Nederlandse taalgebied een taalverandering voorgedaan die haar weerga in de geschiedenis niet kent. De traditionele dialectwoordenschat verdwijnt in toenemende mate door de druk van de Nederlandse standaardtaal. Men heeft nog maar een 10-tal jaar de tijd om de louter mondeling overgeleverde dialectwoordenschat, die gedurende zovele eeuwen heeft standgehouden, op te vragen bij de oudste generatie van de dialectsprekende bevolking.
Prof. dr. Jacques Van Keymeulen
Meer weten?
Referentielijst
[i]. Schrijnen, J. (1917), Vlindernamen, proeve van taalgeografie. In: De Beiaard, 26-37. [ii]. Pauwels, J.L. (1935) Woordgeografische Studiën van de Zuidnederlandse Dialectcentrale. XVII De vlinder. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie IX, 329-382; 1 kaart. Het materiaal is afkomstig uit de RND en uit het ZND-archief. [iii]. Goossens, J. (1988) Schmetterling. In: Sprachatlas des Nördlichen Rheinlands und des Südöstlichen Niederlands “Fränkischer Sprachatlas”. Erste Lieferung. Textband. Marburg. 61-82. [iv]. Een sterretje vòòr een woord geeft aan dat het om een reconstructie gaat, die dus niet uit (historische) bronnen is opgetekend. [v]. Latijnse leenwoorden zijn doorgaans afgeleid van de accusatief-naamval (papilionem), die in het Volkslatijn de andere naamvallen van het Klassieke Latijn verdrongen heeft. De leenwoorden voor de vlinder gaan echter nog terug op de nominatief (papilio), wat wijst op de hoge ouderdom ervan. [vi]. De tweede p in Frans papillon is niet klankwettig. Waarschijnlijk is ze hersteld om het reduplicatieve karakter van het woord te behouden. [vii]. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal is het omvangrijkste verklarende woordenboek dat er bestaat. Men begon met het verzamelen van de bouwstoffen in 1852. Het eerste deel (A-AJUIN) kwam gereed in 1882; op dit ogenblik verschijnen de delen van de letter V en W. [viii]. Zie het Rheinisches Wörterbuch VII, 187.