Inleiding
In dit artikel geven we een overzicht van de verschillende benamingen die in de zuidelijk-Nederlandse dialecten gebruikt worden om de hooiwagen – het diertje, niet het landbouwvoertuig! – te benoemen. Hiervoor hebben we een overzichtskaart getekend waarop de geografische verspreiding van de verschillende heteroniemen af te lezen is. Zodra een heteroniem op vier verschillende plaatsen voorkomt, hebben we het op de kaart gezet. Binnen het bestek van dit artikel proberen we de benamingen voor de hooiwagen etymologisch en semantisch te verklaren.[1]
De Vlaamse, Brabantse en Limburgse gegevens in de woordenboekartikelen waarop onze hooiwagenkaart berust, zijn bijeengebracht via de eigen enquêtes van de drie redacties (zie de fauna-afleveringen van WVD, WBD en WLD), alsook verzameld in allerlei bestaand bronnenmateriaal, zoals oudere vragenlijsten, dialectmonografieën en lokale dialectwoordenboeken. Het materiaal voor de Zeeuwse eilanden (en Goeree-Overflakkee), die buiten het werkterrein van de drie systematische woordenboeken vallen, is ontleend aan het Woordenboek van de Zeeuwse Dialecten (WZD). Voor bijkomende gegevens uit Zeeland maakten we gebruik van het tijdschrift Nehalennia (Heerschap 2001). De benamingen in Frans-Vlaanderen werden mondeling opgevraagd bij enkele Vlaamssprekende contactpersonen van het WVD in Frans-Vlaanderen.
De hooiwagen
De hooiwagen (Orde Opiliones) is een diertje dat je vooral in de zomer en in de herfst vaak binnenskamers kan tegenkomen (zie afbeelding 1). Het beestje lijkt op een spin, maar heeft een lichaam dat uit één deel bestaat en is dus geen echte spin maar een spinachtige. Hooiwagens onderscheiden zich vooral van andere spinnen en spinachtigen door hun zeer lange, dunne poten. Ze maken geen web en hebben doorgaans maar één paar ogen. Ook hebben hooiwagens geen gifklieren. De besproken woorden hieronder kunnen ook slaan op de hooiwagenspin (Pholcus phalangioides), die wel een spin is, maar net als de echte hooiwagens ook lange, breekbare poten heeft.
We zien op de kaart een vrij grote variatie aan dialectbenamingen, waarvan er heel wat in min of meer duidelijk afgescheiden gebieden voorkomen. In wat volgt, categoriseren we de benamingen voor de hooiwagen volgens het benoemingsmotief. Bijna alle benamingen op de kaart verwijzen naar het uiterlijk van de hooiwagen, maar we kunnen een onderscheid maken tussen enerzijds letterlijke benamingen en anderzijds metaforische benamingen die betrekking hebben op het uiterlijk van de hooiwagen.Ze worden ook in die volgorde in paragraaf 3 en paragraaf 4 besproken. Daarnaast worden ook algemene benamingen voor de spin gebruikt om de hooiwagen te benoemen. Die worden in paragraaf 5 behandeld. In paragraaf 6 ten slotte nemen we de benamingen onder de loep die niet echt thuishoren in één van bovenstaande categorieën.
Benamingen die letterlijk verwijzen naar het uiterlijk van de diertje
Het belangrijkste benoemingsmotief is het uiterlijk van de hooiwagen, met name de opvallende lange poten. Dat er veel samenstellingen met het adjectief lang gevormd worden – waarbij er dus letterlijk naar de lange poten wordt verwezen – hoeft dus niet te verwonderen. De heteroniemen die in deze categorie thuishoren, zijn langbeen, langbeender, lang(e)poot, lang(e)poter, mieke lang(e)been, mieke lang(e)poot en pater langbeen. Langbeen is genoteerd in de Antwerpse plaatsen Mechelen en Brecht en in de Belgisch Limburgse gemeenten Tessenderlo en Wellen. Langbeender is ontstaan door een epenthetische –d toe te voegen aan het woord langbener – dat ook opgetekend is, maar de kaart niet gehaald heeft – en komt voor in het uiterste oosten van Noord-Brabant en in het uiterste noorden van Antwerpen. Lang(e)poot horen we sporadisch in Frans-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Lang(e)poter komt dan weer vooral in West- en Oost-Vlaanderen voor.
Aan de benamingen lang(e)been en lang(e)poot wordt soms een eigennaam gekoppeld. Dat zien we bij mieke lang(e)been en mieke lang(e)poot. De reden daarvoor is dat een diertje als de hooiwagen, dat nogal sterk opvalt door zijn lange poten, bij heel wat dialectsprekers een uitgesproken emotie oproept. Door een eigennaam aan de benaming toe te voegen, wordt het dier als het ware vermenselijkt. Iets gelijkaardigs zien we bij de benamingen voor de fruitworm (De Pauw, Van Keymeulen en Van den Heede 1999: 191-193), die in Vlaanderen ook vaak bestaan uit de eigennamen (H)anne(ke), Jan(tje) of Piet(je) met een tweede component die het diertje karakteriseert. Mieke lang(e)been en mieke lang(e)poot komen voor in het zuidwesten van de provincie Antwerpen en het noordwesten van Vlaams-Brabant. In dat gebied werd ook de benaming mieke made(tje) opgetekend voor de fruitworm (Swanenberg 2001: 200), terwijl combinaties met andere eigennamen daar minder voorkomen. De benaming pater langbeen, die voorkomt in een klein gebiedje op de grens tussen Vlaams-Brabant en Limburg, is waarschijnlijk volgens hetzelfde procédé gevormd, waarbij de bepaling pater de plaats inneemt van een eigennaam. Met pater worden in Antwerpen en Brabant verschillende insecten benoemd: het is een benaming voor onder andere de meikever, de spin en de schaatsenrijder (Swanenberg 2001: 276). Op die manier is de benaming waarschijnlijk ook overgegaan op de hooiwagen. Tot slot vermelden we hier de benaming hogepoter die in de omgeving van Zottegem en Aalst voorkomt en ook in Evergem. Die benaming vertelt ons dat het lijf van de hooiwagen zich dankzij de lange poten nogal hoog boven de grond bevindt.
Metaforische benamingen voor het uiterlijk van het diertje
Dialectsprekers zijn vaak zeer creatief als het erop aankomt om insecten en andere kleine diertjes te benoemen. Denk bijvoorbeeld aan de benaming naalde(n)koker voor de libel waarbij het lange, smalle lijf van de libel vergeleken wordt met een koker waarin vrouwen vroeger naalden bewaarden (De Pauw 2000: 157). Ook het uiterlijk van de hooiwagen gaf stof tot inspiratie. De dialectwoorden die metaforisch verwijzen naar de lange poten van de hooiwagen zullen we op basis van verwante vormen groeperen en in aparte paragrafen bespreken.
Metaforische benamingen die verwijzen naar de hooiwagen als landbouwvoertuig
De benamingen die gevormd zijn op basis van de metafoor van de hooiwagen als landbouwvoertuig zijn hooiwagen, hooikar, hooimijt en hooiwagel. De benaming hooiwagen, zoals het diertje ook in het Algemeen Nederlands wordt genoemd, wordt in zowat alle zuidelijke dialecten gebruikt, behalve in Frans-Vlaanderen. In Limburg en in het oosten van Noord-Brabant komt de benaming veel frequenter voor dan in de rest van het gebied, en op vele plaatsen daar is het de enige benaming. Het benoemingsmotief voor deze benaming zit in de vormgelijkenis tussen het dier en het voertuig. Een hooiwagen is een vrij grote wagen die gebruikt wordt om hooi te vervoeren na het oogsten. Om meer hooi in één keer te kunnen vervoeren, worden wagenladders tegen de verticale rongen van de wagen geplaatst, zodat men het hooi hoger kan stapelen. Vaak wordt het hooi dus vrij hoog opgetast. Net als het hooi op de hooiwagen komt die andere hooiwagen (het diertje) dankzij zijn lange poten nogal hoog boven de grond. Het is dus mogelijk dat men op basis daarvan de spinachtige zo is gaan benoemen. Het is echter ook mogelijk dat in de wagenladders die op de hooiwagen worden geplaatst, een gelijkenis werd gezien met de lange poten van de hooiwagen.
Ook voor de benamingen hooikar en hooimijt moeten we de verklaring in een vormelijke gelijkenis met de hooiwagen als geheel of met de wagenladders zoeken. Wagel is volgens het WNT (sub wagen) een variant van wagen die vooral in Limburg en Belgisch Brabant voorkomt. Hooiwagel vinden we op de kaart dan ook in die streken terug. De benaming hooimijt komt vijf keer verspreid voor op de kaart en is dan weer waarschijnlijk het resultaat van een associatie met de hooiwagen.
Metaforische benamingen die verwijzen naar de herder
Enkele benamingen voor de hooiwagen verwijzen metaforisch naar de herder. Die typewoorden zijn herder, scheper en schaper. Een herder is een bewaker of hoeder van een kudde schapen (VD, sub herder). Het woord met er-suffix is gevormd uit het Middelnederlandse herde, dat op zijn beurt verwant is met het Gotische hairda, dat ‘kudde’ betekent (De Vries en de Tollenaere, sub herder). De etymologische verklaring van herder als benaming voor de hooiwagen blijft wat onzeker. Een hypothese is dat een van de typische rusthoudingen van de herder tijdens het bewaken van zijn schapen – waarbij hij wijdbeens voorover leunt op zijn stok – fysieke gelijkenissen vertoont met de hooiwagen. Het herder-gebied concentreert zich in het Waasland en dat wordt ondersteund door Joos, die het woord herder kent voor een “soort van spin met zeer lange pooten en rond lijf.”
Afbeelding 2: Rusthouding van de herder waarbij hij wijdbeens voorover leunt op zijn staf. (tekening door Jean-Pierre Vandenberghe)
Scheper en schaper zijn volgens VD synoniemen voor schaapherder. Schaper horen we in de buurt van het zowel Oost- als Zeeuws-Vlaamse grensdorpje Overslag; scheper is geattesteerd in het Vlaams-Brabantse Tienen. Scheper is volgens het WNT (sub scheper) een zeer verbreide gewestelijke vorm van schaper. Volgens diezelfde bron kan scheper echter ook een gewestelijke benaming zijn in het zuidelijke Nederlands voor “een wantsensoort die over de oppervlakte van het water loopt”. Daarmee wordt dan een bepaalde orde van insecten bedoeld, waarbij de voorste vleugels half hoornachtig, half vliezig en de achterste vliezig zijn (VD, sub wants).Rovende zwemwantsen hebben soms het voorste potenpaar omgevormd tot grijppoten, waardoor deze insecten gelijkenissen vertonen met de hooiwagen.
Overige metaforische benamingen
Hieronder bespreken we nog enkele andere metaforische benamingen. Het gaat om luiwagen, houtraper, horloge(tje), wegwijzer en (bartolomeus) ooievaar.
Het heteroniem luiwagen, waarmee de hooiwagen in Nederlands Limburg en een enkele keer in Zeeuws-Vlaanderen wordt benoemd, heeft niets met de eerder besproken hooiwagen en hooikar te maken. Een luiwagen is volgens het WNT (sub luiwagen) een soort bezem aan een lange steel, waarmee de vloer geschrobd wordt. Waarschijnlijk deden de poten van de hooiwagen met het lijfje in het midden, denken aan de haren van de bezem die ook in een punt samenkomen, en heeft het diertje zo zijn naam gekregen.
Aan houtraper kent het WNT (sub hout) twee betekenissen toe. De eerste betekenis is die van ‘sprokkelaar’, iemand die dor hout verzamelt. De tweede betekenis verwijst expliciet naar de hooiwagen: “zekere soort van spin met zeer lange poten en rond lijf”. Aangezien de hooiwagen een dik lijf heeft met uitstaande poten, is het niet ondenkbaar dat het diertje vergeleken wordt met een persoon die op zijn rug een zak of mand draagt met takken die links en rechts uitsteken. Houtraper komt frequent voor in de streek van Dendermonde.
Het uit het Frans ontleende horloge(tje) vinden we vijf keer verspreid in de provincie Oost-Vlaanderen terug. Naast horloge(tje) hebben we ook de benamingen horlogemaker (Lokeren), horlogespin (Borgerhout) en horlogewinder (Noord-Brabantse Donk) genoteerd. In het WNT vinden we het woord horlogetikker terug als een Zuid-Nederlandse benaming voor de hooiwagen (sub horloge). Met enige verbeelding kunnen we stellen dat de poten van een hooiwagen op de wijzers van een horloge lijken. Het is dan ook niet ondenkbaar dat bovenstaande woorden op basis van die gelijkenis ontstaan zijn.
De benaming wegwijzer komt voor in een gebied in het zuiden van Vlaams-Brabant. Het benoemingsmotief voor de benaming heeft waarschijnlijk alweer te maken met de poten van de hooiwagen, die als ‘wegwijzers’ in verschillende richtingen wijzen. Joos (sub herder) vermeldt een kinderversje dat kinderen zingen wanneer ze een hooiwagen te pakken krijgen. In het Waasland wordt de hooiwagen zoals al eerder vermeld herder genoemd. Volgens Joos roepen de kinderen het volgende terwijl ze op een van de poten van de hooiwagen duwen: “Herder, herder, waar zijn uw schaapkens naartoe, levendig of dood?” Joos vervolgt: “De herder heft dan gewoonlijk eenen poot op. Zoo wijst hij, zeggen de kinderen, waar zijne schaapkens zijn. Heft hij geenen poot op, dan wordt hij gedood.” Het is dus mogelijk dat dit kindergebruik, al dan niet met een versje erbij, ook in Vlaams-Brabant bekend is, en dat de hooiwagen daarom wegwijzer wordt genoemd.
Tot slot wordt de hooiwagen metaforisch vergeleken met een ander dier via de benaming ooievaar of bartolomeus ooievaar. De ooievaar beschikt immers, net als de hooiwagen, over een stel lange, smalle poten.
Algemene benamingen voor de spin
De hooiwagen is een spinachtige en dat weerspiegelt zich in de naamgeving voor het diertje. Hoewel de hooiwagen zelf geen echte spin is, wordt hij toch vaak benoemd met benamingen die ook voor de spin gebruikt worden (zie het woordenboekartikel spin in de fauna-afleveringen van het WVD, WBD en WLD) . Enkele daarvan staan in de legenda van de overzichtskaart, met name kobbe en spinne(n)kop. Andere algemene benamingen voor de spin die de kaart niet gehaald hebben, zijn grote spin, grote spinnenkop, spinnenpoot, grote kobbe, kobbespin, koppe, koppespin, koppespinder, enz. De vraag rijst of bovenstaande woorden wel ‘juiste’ benamingen zijn voor de hooiwagen. De mogelijkheid bestaat dat die antwoorden gegeven zijn als verlegenheidsopgave, m.a.w. bij gebrek aan een ander woord. De benamingen voor de spin in de zuidelijk-Nederlandse dialecten zijn al uitvoerig beschreven in andere artikels[2]. We zullen daar dan ook niet dieper op ingaan. Interessant evenwel om te weten is dat kobbe en spinnekop oude benamingen zijn voor het web van de spin. Verondersteld wordt dat zich bij koppe – waarvan onder meer kobbe een variant is – en spinnekop een betekenisverschuiving heeft voorgedaan, waardoor beide woorden ‘spin’ gingen betekenen (Blancquaert en Pée 1933). Enkele algemene benamingen voor de spin verwijzen toch specifiek naar de hooiwagen door toevoeging van de voorzetselconstructie met lange poten. Spinne(n)kop met lange poten noteren we in de Oost-Vlaamse gemeenten Denderleeuw en Sint-Gillis-Waas, in de Antwerpse gemeenten Mol en Kessel en in het Vlaams-Brabantse Nieuwenrode. Spin met lange poten tot slot horen we in de Antwerpse gemeenten Lichtaart en Lier en in de omgeving van het Vlaams-Brabantse Diest. Ook die woordgroepen zijn wellicht te beschouwen als verlegenheidsopgaven.
Overige benamingen
Tot slot zijn er nog enkele benamingen op de kaart die niet in een van de bovenstaande categorieën thuishoren. Dat zijn heimaai en vloeker. Heimaai komt vier keer voor op de kaart: twee maal in het noorden van Antwerpen (Essen en Kalmthout) en twee maal in Noord-Brabant (Heerle en Rozendaal). Ook de variant haaiemaai komt voor in de streek. Weijnen (sub aaiemaai) verklaart het woord door te verwijzen naar “de maaiende beweging van de poten”. Op het element –maai zou dan nog volgens Weijnen rijmend gevarieerd worden. Een andere mogelijkheid ziet Weijnen in een afleiding van haaien ‘met de voorvoet schrapen, gezegd van een paard’. Daarmee wordt dan verwezen naar de bewegingen die de hooiwagen met zijn poten maakt en die, doordat de poten zo lang zijn, goed zichtbaar zijn.
Voor de benaming vloeker ten slotte moeten we de verklaring schuldig blijven. De benaming komt voor in een afgebakend gebied in centraal Vlaams-Brabant. Wordt de hooiwagen zo genoemd omdat aan wie hem ziet weleens een vloek ontsnapt? Of is er een verband met de West-Vlaamse benaming koppel-langpoot? Koppel betekent behalve ‘spin’ namelijk in Frans-Vlaanderen ook ‘vloek’ (WFV sub koppel) Ook De Bo (sub koppel) vermeldt zowel de betekenis ‘spin’ als ‘vloekwoord’ in Frans-Vlaanderen. Hoewel Frans-Vlaanderen en Vlaams-Brabant geografisch vrij ver uit elkaar liggen, is het toch mogelijk dat hetzelfde benoemingsmotief achter deze beide benamingen zit en dat het verschillend gelexicaliseerd is tot koppel in Frans-Vlaanderen en vloeker in Vlaams-Brabant.
Besluit
De hooiwagen is een diertje dat vele dialectsprekers intrigeert. Door zijn lange poten is hij een opvallende verschijning, en dat merkwaardige uiterlijk heeft inspiratie gegeven voor heel wat – al dan niet metaforische – dialectbenamingen. Ook zijn gelijkenis met een spin zorgde voor enkele benamingen voor deze spinachtige. We hebben niet alle benamingen tot op het bot kunnen verklaren, maar misschien kunnen juist die onverklaarde woorden Magda inspireren wanneer ze thuis nog eens een hooiwagen de kamermuur ziet opkruipen.
Matthias Lefebvre & Liesbet Triest
Uit Voor Magda: artikelen voor Magda Devos bij haar afscheid van de Universiteit Gent (2010).
Redactie: Johan De Caluwe, Jacques Van Keymeulen
[1] We maakten hierbij o.a. gebruik van de bachelorscriptie van Audrey Allaeys, Universiteit Gent 2008.
[2] Zie Blancquaert (1929), Blancquaert en Pée (1933), Van Den Heede (1994) en Van Keymeulen (2007).
Meer weten?
Referentielijst
- Allaeys, A. (2008), Onderzoekstaak: vergelijking van de dialectbenamingen voor de libel, de langpootmug en de hooiwagen. Universiteit Gent, onuitgegeven bachelorscripie.
- Blancquaert, E. (1929), De Nederlandsche Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb. In: Handelingen van de Commissie voor Toponymie & Dialectologie 3, 209-228.
- Blancquaert, E. en W. Pée (1933), De Nederlandsche Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 7, 329-432.
- De Pauw, T. (2000), Enkele benamingen voor de libel in de zuidelijk-Nederlandse dialecten. In: De Tier, V., Devos M. en J. Van Keymeulen (red.), Nochtans was scherp van zin. Huldealbum Hugo Ryckeboer. Gent, Van Daele, 157-166.
- De Vries, J. en F. de Tollenaere (200021), Etymologisch woordenboek. Utrecht, Het Spectrum.
- Heerschap, P. (2001), Beantwoording vragenlijst september 2000. In: Nehalennia 131, 51-54.
- Joos, A. (1900), Waasch idioticon. Gent/Sint-Niklaas, Danthe N.V.
- Van Den Heede, V. (1994), De spin in de Vlaamse dialekten. In: WVD-Kontakt 2, 17-20.
- Van Keymeulen, J. (2007), De benamingen voor de spin in de zuidelijk-Nederlandse dialecten. In: Van Mensen en Dingen 3-4, 175-182.
- VD = den Boon, T. en D. Geeraerts (200514), Van Dale. Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie.
- WBD = Weijnen, A.A. et. al. (1967-2005), Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Assen/Maastricht, Van Gorcum; Groningen/Utrecht, Gopher.
- WBD III, 2 = Swanenberg, J. (2001), Woordenboek van de Brabantse dialecten. Algemene woordenschat, fauna, aflevering 2: Overige dieren. Assen, Van Gorcum.
- Weijnen, A.A. (20032), Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag, Sdu.
- WFV = Moeyaert, C. (2005), Woordenboek van het Frans-Vlaams / Dictionnaire du Flamand de France, Leuven.
- WLD = Weijnen, A.A., J. Goossens et. al. (1983-2008), Woordenboek van de Limburgse Dialecten. Assen/Maastricht, Van Gorcum; Groningen/Utrecht, Gopher.
- WLD III, 2 = Kruijsen, J. (2001), Woordenboek van de Limburgse dialecten. Algemene woordenschat, fauna, aflevering 2: Overige dieren. Assen, Van Gorcum.
- WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal op cd-rom (2000). Rotterdam, AND.
- WVD = Devos, M. et. Al. (1979 –), Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Gent/Tongeren, Michiels.
- WVD III, 2 = De Pauw, T., Van Keymeulen J. en V. Van Den Heede (1999), Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Algemene woordenschat aflevering 2: Land- en Waterfauna. Tongeren, Michiels.
- WZD = Ghijsen, H.C. (1959-1964, herdruk 19796), Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten. Den Haag, Van Goor.