Timmerman en schrijnwerker in de Vlaamse dialecten vandaag
Zoals elke enquête van het WVD naar de woordenschat van een of ander beroep, begon ook de eerste vragenlijst over het vak van de timmerman met een vraag naar de naam van de beoefenaar: “hoe heet in uw dialect de vakman die het timmeren als beroep uitoefent ?”. Uit de antwoorden van de informanten hierop vallen opmerkelijke dingen te constateren. Verrassend is niet de veelheid of de aard van de opgegeven dialectwoorden, want in ons hele onderzoeksgebied blijken maar twee termen in zwang: timmerman en schrijnwerker, overigens twee algemeen bekende woorden aangezien ze ook in de Nederlandse standaardtaal voorkomen. Wèl intrigerend is de verdeling van die twee benamingen over het gebied van de Vlaamse dialecten.
Om te beginnen valt een onderscheid op tussen streken waar allebei de woorden in gebruik zijn, en andere waar slechts één term voorkomt.
Timmerman naast schrijnwerker
De eerstgenoemde situatie – het bestaan van twee synonieme uitdrukkingen – doet zich opvallend vaak voor in het overgrote deel van het gebied, te weten heel West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen met uitzondering van de Denderstreek. Uit kaart 1 op de volgende bladzijde – het eerste kaartje uit de pas verschenen WVD-aflevering De timmerman en de meubelmaker 1 – blijkt men daar heel dikwijls twee benamingen te kennen en te gebruiken: timmerman en schrijnwerker.
Het ongewone hiervan is dat beide precies dezelfde vakman aanduiden en tevens allebei als dialecttermen worden aangevoeld. Zoiets hebben we nooit eerder geconstateerd: voor andere ambachtslui, zo blijkt uit vroegere WVD-opvragingen, is per dialect slechts één benaming voorhanden, b.v. voor de mandenmaker, de touwslager, de strodekker, de kuiper, de molenaar, de wagenmaker, de gareelmaker, de huisslachter, enz. Natuurlijk kent men voor die beroepen ook de Algemeen Nederlandse benaming, maar die gebruikt men uiteraard niet onder dialectsprekers. Dat men voor de timmerman twee woorden heeft, is dus iets uitzonderlijks, en dat vraagt om een verklaring. Om die te vinden moesten we er eerst achter zien te komen of de woorden timmerman en schrijnwerker, als ze dan op dezelfde werkelijkheid slaan, niet in enig ander opzicht van elkaar verschillen, bij voorbeeld inzake gevoels- of gebruikswaarde. En dat bleek inderdaad wel degelijk het geval. In het hele gebied waar beide woorden naast elkaar staan, is timmerman de gewone, dagdagelijkse benaming; schrijnwerker daarentegen klinkt wat deftiger, verhevener, “officiëler” ook. Timmerlui zijn voor elkaar en voor vertrouwden “timmerman”, maar als een onbekende hun vraagt naar hun beroep, zullen ze eerder geneigd zijn “schrijnwerker” te antwoorden. Dat is ook de term die ze invullen op allerlei administratieve documenten, en die te lezen staat op hun bedrijfsauto (b.v. R. Van Houtte, schrijnwerker) en in het gevelopschrift van hun atelier, b.v. Schrijnwerkerij J. Decuyper en zoon. Kortom, schrijnwerker is een “duurder” woord; het gebruik ervan verleent het beroep en de vakman meer status.
Timmerman of schrijnwerker
Drie streken in Vlaanderen kennen de “normale” naamgevingssituatie, d.w.z. met één begrip (hier het beroep van timmerman) correspondeert één dialectwoord. In Frans-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen is die ene term timmerman; onze Frans-Vlaamse zegslieden is het woord schrijnwerker zelfs volkomen onbekend. In Zeeuws-Vlaanderen kent men het wel, maar gebruikt men het niet als men dialect spreekt. Het tegenovergestelde doet zich voor in een smalle strook aan weerskanten van de Dender, waar uitsluitend sprake is van schrijnwerker. De Denderstreek vormt de westelijke rand van een uitgestrekt schrijnwerker-gebied dat heel Vlaams-Brabant, het zuiden van de provincie Antwerpen en grote delen van Limburg bestrijkt. Timmerman is hier weliswaar niet onbekend, maar het wordt niet beschouwd als een dialectwoord. Men kent het van op school, onder meer uit de “gewijde geschiedenis”, die ons leert dat Sint-Jozef een eenvoudige timmerman (geen schrijnwerker !) was.
Enkele intrigerende vragen
Op grond van onze schets van het huidige woordgebruik dringen zich de volgende vragen op:
1. Waarom in de ene streek twee woorden voor de timmerman, en in de andere slechts één ?
2. Waarom juist timmerman als enig woord in Frans- en Zeeuws-Vlaanderen, en schrijnwerker in Brabant en de Denderstreek ?
3. Waarom heeft in het gebied met twee benamingen schrijnwerker de hoogste status, en niet timmerman, dat toch het gebruikelijkste woord is in het Algemeen Nederlands ?
In de rest van dit artikel zal ik proberen een antwoord te vinden op die drie vragen. Daartoe dienen we een uitstapje te maken naar het verleden, alsook ons geografisch blikveld te verruimen naar het hele Zuid-Nederlandse dialectgebied.
Timmerlui en schrijnwerkers in vervlogen tijden
Ooit waren timmerlui en schrijnwerkers verschillende ambachtslui in de sector van de houtbewerking, en dat evengoed in het Graafschap Vlaanderen als daarbuiten. Middeleeuwse documenten maken een consequent onderscheid tussen enerzijds timmermans of timmerlieden en anderzijds scrinewerkers of scrinemakers. Elk van die twee groepen had zijn eigen gilde, en zijn eigen professionele bevoegdheden en activiteiten. Kort gezegd komt het onderscheid hierop neer, dat een timmerman zich hoofdzakelijk bezighield met het grovere constructiewerk, zoals gebinten en daken bij de huizenbouw, deuren, poorten en ramen, houten afsluitingen, bruggen, hekwerk en allerlei rekken aan gevels, in kelders en in keukens, kramen voor marktlui, ramen voor het drogen van laken, enz. De middeleeuwse schrijnwerker (scrinewerker ofscrinemaker) was gespecialiseerd in fijner werk. Zoals zijn naam zelf aangeeft, vervaardigde hij om te beginnen zogenaamde “scrinen”. Onder dat woord verstond men in de Middeleeuwen in de eerste plaats allerlei kunstig bewerkte kasten en kisten, inclusief doodskisten, maar het werd ook toegepast op andere meubels, zoals o.m. versierde zit- en voetbanken. Nu nog kennen we in het Nederlands schrijn als benaming voor een relikwiekastje, en in sommige dialecten leidt het nog een tanend bestaan als benaming voor de doodskist. De schrijnwerker was ook de vakman die het nodige meubelwerk vervaardigde voor kerken en kapellen: altaren, communiebanken, biecht- en preekstoelen,… Doordat meubels een belangrijk onderdeel vormden van zijn productie, kunnen we de scrinewerker of scrinemaker beschouwen als de voorloper van de moderne meubelmaker, maar hij maakte nog heel wat andere zaken waar houtsnijwerk bij te pas kwam: lambrizeringen, versierde kroon- en schouwlijsten, trappen, houten balustrades, enz.
Timmerlui en schrijnwerkers mogen dan destijds verschillende vaklui zijn geweest, altijd heeft er tussen hun activiteiten een zekere overlapping bestaan. Zo mocht de timmerman ook eenvoudige meubels vervaardigen, zoals tafels, bedden en banken, op voorwaarde dat daar niet te veel houtsnijwerk bij te pas kwam. De schrijnwerker van zijn kant maakte vanouds ook ramen, deuren en poorten. Het is dan ook niet te verwonderen dat er dikwijls geschillen rezen over de bevoegdheden van beide beroepsgroepen. Sommige van die conflicten werden in der minne geregeld, maar vaak moest het gerecht tussenbeide komen. Eeuwenlang hebben zowel de beroepslui zelf als de overheid geprobeerd met allerlei verordeningen en reglementen beide ambachten uit elkaars vaarwater te houden, maar in de praktijk is het onderscheid almaar kleiner geworden, in die mate dat in de tweede helft van de 18de eeuw de ambachtslieden zelf de tijd rijp achtten om hun beroepsverenigingen te laten samensmelten. Op dat moment was het dus zover gekomen, dat de benamingen timmerman en schrijnwerker synoniem waren geworden.
Echter, terwijl het onderscheid tussen het ambacht van de traditionele timmerman en de traditionele schrijnwerker geleidelijk aan ter ziele ging, greep er een herstructurering plaats op het terrein van de houtbewerking. Sommige vaklui gingen zich uitsluitend toeleggen op het vervaardigen van meubels, en tegen het einde van de 18de eeuw had het meubelmakersambacht zo’n eigen profiel verworven, dat men de beoefenaars ervan apart ging benoemen als “meubelmakers”, in onderscheid tot de timmerman / schrijnwerker. Die benaming was geheel nieuw, want het woord meubel had nog maar sinds kort de thans gangbare betekenis aangenomen. In de Middeleeuwen sloeg het woord meubel op roerend goed in het algemeen; van daaraf ontwikkelde het in de Nieuwe Tijd de betekenis ‘huisraad’, en pas in het begin van de 18de eeuw wordt de eerst vermelding ervan aangetroffen in de thans geldende toepassing.
De concurrentie tussen de termen timmerman en schrijnwerker
Brabant tegenover de rest van het taalgebied
Toen timmerman en schrijnwerker eenmaal dezelfde werkelijkheid waren gaan aanduiden, ontstond er in de taal een situatie van spanning: twee woorden voor hetzelfde begrip. Als zich zoiets voordoet, dan is het de gewone gang van zaken dat het ene woord het andere overvleugelt. Aangezien er in de tijd van de scheiding tussen beide beroepen altijd meer timmerlui dan schrijnwerkers waren (waarschijnlijk doordat de eersten een ruimer gamma aan activiteiten hadden), ligt het in de lijn der verwachtingen dat de benaming timmerman het pleit zou hebben gewonnen. Dat is ook gebeurd in de meeste dialecten: in vrijwel alle streken van ons taalgebied hield timmerman stand, hetzij als enige benaming (zoals in bijna heel Nederland en in Frans-Vlaanderen), hetzij als de meest gewone term (in West- en Oost-Vlaanderen behalve de Denderstreek en ten dele in Limburg). Alleen Vlaams-Brabant en het naburige zuiden van de provincie Antwerpen kozen resoluut voor het andere woord: schrijnwerker. Dat zien we heel duidelijk op de kaart voor het hele Zuid-Nederlandse gebied, die aangeeft welk van de twee woorden het gebruikelijkste is in de dialecten. De gegevens voor die kaart zijn destijds verzameld door de redacteuren van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen, een project van de Gentse professoren E. Blancquaert en W. Pée. Op het kaartbeeld tekent Vlaams-Brabant zich nadrukkelijk af als het kerngebied van het woord schrijnwerker.
Waarom opteerde Brabant als enige regio in de Nederlanden voor schrijnwerker in plaats van timmerman? Waarschijnlijk gebeurde dat onder invloed van het Frans. Al eeuwenlang oefent het Frans een belangrijke invloed uit op de Zuid-Brabantse dialecten, en bij de verspreiding van die Franse invloed speelt Brussel sinds eeuwen een sleutelrol. Sinds de Bourgondische tijd (15de eeuw) raakte de maatschappelijke bovenlaag in Brussel in toenemende mate verfranst, en dat proces heeft zich in jongere tijd doorgezet naar de lagere sociale klassen. Brussel neemt Franse woorden over, of vertaalt Franse uitdrukkingen letterlijk in het Vlaams, en verspreidt die verder naar kleinere steden in (Zuid-) Brabant (Leuven, Aarschot, Tienen, Diest) of steden en stadjes buiten Brabant die binnen de Brusselse invloedssfeer liggen (Mechelen en de Dendersteden Aalst, Ninove, Geraardsbergen en in mindere mate Dendermonde). Welnu, in het Belgische Frans is de oude tegenhanger van schrijnwerker, namelijk het woord menuisier, de gewone benaming geworden voor de timmerman/schrijnwerker. In het Brussels, en vandaar ook in het Vlaams-Brabants, werd naar het Franse voorbeeld schrijnwerker de gewone term.
Brabantse uitstraling
Dat het woord schrijnwerker in de tegenwoordige dialecten van West- en Oost-Vlaanderen is blijven voortleven, en wel als een hoger gewaardeerde term dan timmerman, is naar alle waarschijnlijkheid te verklaren door de uitstralingskracht van het Brabants over de Vlaamse dialecten. Die expansiedrang van het Brabants is trouwens te zien op kaart 2, waar we de term schrijnwerker vanuit zijn compacte Brabantse concentratie zien uitzwermen in westelijke, noordelijke en oostelijke richting. Daarbij valt het op hoeveel sterker schrijnwerker staat in Limburg dan in Antwerpen en Oost-Vlaanderen. Ik aarzel dan ook om de Limburgse verbreiding van het woord enkel en alleen aan Brabantse invloed toe te schrijven. Mijn twijfels hieromtrent worden versterkt door de nadrukkelijke aanwezigheid van schrijnwerker in Nederlands Limburg, de enige Nederlandse provincie namelijk waar die benaming bekend is. Misschien heeft in het zuiden van de twee Limburgen een eigen ontwikkeling plaatsgegrepen, maar de discussie daarover zou ons al te ver leiden. De bedoeling van deze uiteenzetting is immers beperkt tot een verklaring van het woordgebruik in het WVD-gebied, het oude Graafschap Vlaanderen.
Het is hoe dan ook een feit dat Brabantse woorden en uitdrukkingen in Vlaanderen (en in Limburg) al eeuwenlang aangevoeld worden als beter, beschaafder, minder “plat”. Dat verklaart waarom West- en Oost-Vlamingen oude, inheemse woorden als zwager / zwazerik, kapelaan, ham, verkoudheid en oom hebben opgegeven voor de Brabantse equivalenten schoonbroer, onderpastoor, hesp, valling en nonkel. Nogal wat van die Brabantse woorden wisten zich toegang te verschaffen tot het Belgisch Algemeen Beschaafd, wat hun status van “voornaamheid” en dus hun verspreiding buiten Brabant nog een bijkomend duwtje gaf. Het Brabantse schrijnwerker is er echter niet in geslaagd het Vlaamse timmerman uit de dialecten te verdringen; dat woord was blijkbaar té diep ingeworteld. Maar schrijnwerker heeft zich, wellicht mede onder invloed van de Brabants getinte Belgische standaardtaal, inclusief de Belgische schrijftaal, weten op te dringen of te handhaven als de hogere, deftiger term. Ik spreek opzettelijk van “opdringen” OF “handhaven”, omdat het best denkbaar is dat schrijnwerker nooit helemaal weg is geweest uit de West- en Oost-Vlaamse dialecten, maar tijdens en na de vervaging van de taakverdeling tussen beide beroepen nog een sluimerend bestaan leidde, en door zowel Brabantse dialect-uitstraling als onder invloed van het Belgisch Algemeen Beschaafd nieuw leven ingeblazen kreeg.
Geen schrijnwerkers meer in Frans- en Zeeuws-Vlaanderen
Onze bevinding dat het woord schrijnwerker in Frans-Vlaanderen helemaal is uitgestorven, en in Zeeuws-Vlaanderen niet meer tot de actieve dialectwoordenschat behoort (tenzij in één enkele staande uitdrukking, die men er gebruikt voor de landarbeider of boerenwerkman, dat is nl. een “schrijnwerker in Gods aardbodem”), levert een sterk argument voor onze stelling dat schrijnwerker zijn voortbestaan in West- en Oost-Vlaanderen dankt aan Brabantse invloed, zij het op de dialecten, op de Belgische schrijftaal of op allebei tegelijk.
Doordat zowel Frans- als Zeeuws-Vlaanderen buiten de Belgische staatsgrenzen liggen, zijn ze gewoon niet vatbaar voor Brabantse uitstraling. Dat is ooit anders geweest. In de 15de en vooral de 16de eeuw, toen de Nederlanden nog in één staatsverband verenigd waren, speelde Brabant – als economisch en cultureel zwaartepunt binnen de “17 Provinciën” – voor het hele taalgebied een toonaangevende rol als taalvormend centrum. Na de afscheiding van de noordelijke Nederlanden op het einde van de 16de eeuw, ging het in het Noorden al spoedig bergafwaarts met het prestige van het Brabants. Daar immers ontwikkelde zich een eigen centrum van taalvernieuwing, nl. de provincie Holland, met invloedrijke steden als Amsterdam, Haarlem, Leiden,… Dat gebied, tegenwoordig bekend onder de naam Randstad Holland, is tot op onze dagen dé uitstralingshaard bij uitstek voor taalvernieuwing in Nederland. Minder dan een eeuw na de scheiding tussen Noord en Zuid werd Frans-Vlaanderen definitief bij Frankrijk ingelijfd. Vanaf dat ogenblik raakte de Vlaamssprekende bevolking er in toenemende mate geïsoleerd van de taalontwikkeling in de Nederlanden: Frans-Vlaanderen had niet alleen geen enkel aandeel in de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal in de loop van de 17de en de 18de eeuw, het nam ook niet langer deel aan Brabants geïnspireerde dialectische vernieuwingen die zich aan de andere kant van de rijksgrens, in West- en Oost-Vlaanderen, voltrokken.
Tot besluit
Tot slot kom ik nog even terug op de drie vragen die zich opdrongen naar aanleiding van de huidige verdeling van de termen timmerman en schrijnwerker in het gebied van de Vlaamse dialecten en waarop ik hoop in de bovenstaande uiteenzetting een aannemelijk antwoord te hebben gegeven. Laat ik een en ander bondig samenvatten:
Vraag 1.Waarom in de ene streek twee woorden voor de timmerman, en de andere slechts één ?
Antwoord
Het bestaan van twee woorden voor één en dezelfde zaak is een ongewoon verschijnsel. Evenmin als in Brabant, Zeeuws- of Frans-Vlaanderen leefde er in West- en Oost-Vlaanderen bij de taalgebruiker een behoefte om twee termen in leven te houden. Dat de Vlaamse provincies naast het gewone timmerman toch ook schrijnwerker behielden, laat zich verklaren door invloed vanuit een ander, hoger gewaardeerd dialect, het Brabants, dat ook een niet te onderschatten rol speelde (en nog ten dele speelt) in het Belgisch Algemeen Beschaafd.[/accordion]
Vraag 2. waarom juist timmerman als enig woord in Frans- en Zeeuws-Vlaanderen, en schrijnwerker in de Denderstreek ?
Antwoord
De keuze voor timmerman lag in alle streken van het Nederlandse taalgebied voor de hand, aangezien ten tijde van de taakverdeling tussen schrijnwerkers en timmerlui deze laatsten overal een numerieke meerderheid vormden. De Brabantse dialecten hebben echter onder invloed van het Franse menuisier, traditioneel de tegenhanger van Nederlands schrijnwerker, voor dit laatste geopteerd. Was in het Belgisch Frans het woord charpentier de algemene benaming voor de timmerman/schrijnwerker geworden, dan had Brabant ongetwijfeld geopteerd voor het oude Nederlandse equivalent daarvan, nl. timmerman.
Vraag 3. Waarom heeft in het gebied met twee benamingen schrijnwerker de hoogste status, en niet timmerman, dat toch het gebruikelijkste woord is in het Algemeen Nederlands ?
Antwoord
Bij het ontstaan van het statusverschil tussen beide termen hebben de verhoudingen binnen het (huidige) Algemeen Nederlands geen rol gespeeld. Vlaanderen spiegelde zich aan Brabant en liet zich voorts ook beïnvloeden door het Brabants getinte Algemeen Belgisch Beschaafd. Vandaar dat de Brabantse term als de “deftigste” werd (en wordt !) aangevoeld.
Magda Devos