Peul

Eerste avond

willem Hier, Vader?
vader Ja, hier onder deezen appelboom
klaas ô Dat is goed!
allen Heerlyk! heerlyk! (zy huppelden en klapten in de handen.)
vader Maar, wat zult gy doen geduurende dien tyd, dat ik u iets vertel? Zo geheel en al ledig zult gy immers niet gaarne willen weezen?
jan Ik wilde wel dat wy maar iets te doen hadden!
moeder Hier zyn erwten, om te doppen, hier snyboonen, om af te haalen, wie wil?
allen Ik! ik! ik! ik!
willem Ik en myne lieve Lotje, en gy Kootje, wy zullen erwten doppen: niet waar?
(uit: J.H. Campe, ‘Handleiding tot de natuurlyke opvoeding of Robinson Crusoë’, 1780)

 

In het fragment vertelt een vader het verhaal van Robinson Crusoe. Ondertussen moet zijn kroost erwten doppen en snijbonen afhalen, want het zou zonde zijn om ‘zo geheel en al ledig’ te zitten luisteren.

Het doppen van erwten en bonen is een tijdrovende karwei. Wie verse peultjes wil eten, moet er wat voor overhebben! Misschien daarom genoten peulvruchten bij de Romeinen een bijzondere status. Een paar vooraanstaande families ontlenen hun naam aan een peulvrucht. Zo vernoemde de familie Cicero zich naar de kikkererwt (cicer), terwijl de families Fabius en Lentulus hun naam ontleenden aan de tuinboon (faba) en de linze (lens). Tegenwoordig hebben nog weinig mensen een moestuin en dus wordt er ook niet veel meer gepeuld. Vroeger was dat wel het geval, zoals blijkt uit de vele dialectbenamingen voor ‘peul’.

Peulvruchten zijn zaden van planten uit de vlinderbloemenfamilie. Er bestaan drie soorten: erwten, bonen en linzen. Sommige kunnen in hun geheel gegeten worden (bv. peultjes en sperziebonen), andere moeten eerst gedopt of gepeuld worden (bv. doperwten en witte bonen). De op de onderstaande kaart weergegeven peul is het ‘jasje’, het omhulsel van peulvruchten.

peul3

Uit wat volgt, blijkt dat de dialectbenamingen voor ‘peul’ vaak dezelfde zijn als die voor andere omhulsels, zoals de bolster van een noot of de schaal van een ei.

PEUL(TJE)

Het standaardtalige peul komt verspreid op de kaart voor. Het is ook het meest voorkomende woord. Opvallend is dat dit A.N.-woord meer voorkomt bij de recente opvragingen dan in de oudere lijsten. Wanneer we bijvoorbeeld de gegevens voor Oost-, West-, Frans- en Zeeuws-Vlaanderen bekijken, dan zien we dat bij de oude ZND-lijst uit 1942 26 van de 520 respondenten peul(tje) opgaven, wat overeenkomt met 5% van de antwoorden. Bij de recentere WVD-vragenlijst uit 2003 antwoordden 35 van de 160 respondenten peul(tje), wat ongeveer 17% is. Een dergelijke evolutie is niet verwonderlijk, gezien steeds minder mensen het oorspronkelijke dialect beheersen. Ook bij andere begrippen merken we dat er meer en meer standaardtalige woorden binnensluipen in de dialectopgaves.

Zowel het WNT als Van Dale geven voor peul in de eerste plaats de betekenis ‘de schil of hauw van peulvruchten, vooral van bonen en erwten’ en wijzen er daarna op dat het woord ook voor de zaadhulzen van andere planten gebruikt wordt. De wetenschappelijke verklaring in Van Dale luidt: ‘eenhokkige, met twee kleppen openspringende doosvrucht met één rij van zaden’. Daarnaast wordt peul (vooral het meervoud peulen)ook gebruikt voor de zaaierwt (Pisum sativum), ‘die met de schil gegeten wordt en waarvan men verschillende soorten onderscheidt.’ (WNT).

Peul is verwant met het werkwoord puilen, wat in de eerst plaats  ‘zwellen, bol zijn, bol staan, bollen’ betekent. De grondbetekenis van peul is dus ‘het opgezwollene’ (WNT). Peul bestond al in het Middelnederlands onder de vormen pole en peule, met de ruimere betekenis ‘vlies, bolster.’ Het werd bijvoorbeeld gebruikt voor het vlies van een oog of een ei, zoals in onderstaand citaat: ‘Cortelike rees hem daernaer een vel an sijn oghen claer, als oft eens eys pole waer’ (= ‘Kort daarna kwam er op zijn ogen een vel, alsof het het vlies van een ei was’). In het Middelnederlands kwamen de verkleinwoorden peulekijn en polekijn voor, zoals in onderstaand citaat over de lagen van het oog: ‘die uterste heet cornea; die inreste es gelijc enen peulekine, daer tsteenkijn van I rosinen in es gewimpelt’ (= ‘de buitenste laag heet cornea; de middelste is gelijk een peultje, waarin de pit van een rozijn verborgen ligt’). In verschillende Brabantse en Limburgse dialecten wordt peul nog steeds als pool uitgesproken. Het West-Vlaams Idioticon geeft de uitdrukking in zijn peule zijn, soms ook op zijn peule zijn,wat ‘in goede toestand, wel en gezond zijn’ betekent, net zoals in de verwante standaardtalige uitdrukking ‘zich goed in zijn vel voelen’. Nog volgens dat werk gebruikt men in Veurne-Ambacht peul voor een soort van zakmes ‘dat zonder veer toevouwt in een houten hecht’. Het mes dankt zijn naam waarschijnlijk aan zijn boonvormige uiterlijk.

PEL – PEEL

Net als peul(tje) komt ook pel min of meer verspreid op de kaart voor. Enkel in Frans-Vlaanderen, Noord-Brabant en Nederlands-Limburg komt het woord (haast) niet voor. Het aantal attestaties is wel beduidend minder dan bij peul. De variant peel is een typisch West-Vlaamse dialectbenaming. Buiten die provincie werd het woord ook één keer opgegeven in Oost-Vlaanderen (Uitbergen) en één keer in Frans-Vlaanderen (Sint-Maria-Kappel).

Pel en peel zijn volgens het WNT afgeleid van het Latijnse pellis, wat ‘huid’ betekent. De vorm pelle bestond al in het Middelnederlands; de vorm peel is later gevormd, mogelijk onder invloed van het werkwoord pelen, wat dan weer afstamt van het Franse peler ‘pellen, schillen’. Ook De Bo maakte in zijn West-Vlaams Idioticon al de opmerking: ‘in de eene streek, bv. te Brugge zegt men pele, in de andere pelle.’

De informanten die pel of peel hebben opgegeven, gebruiken die woorden wellicht niet alleen voor het omhulsel van een erwt of boon. De eerste en meer algemene betekenis van pel of peel is immers ‘vlies of huid waarmee iets omgeven is’ (WNT). Het gaat daarbij vooral om ‘het vliesachtig omhulsel van allerlei vruchten als appelen, peren, perziken, pruimen, druiven, uien, rapen enz’. Ook Van Dale geeft de ruimere verklaring: ‘schil, huid, vel’ en voegt eraan toe dat het gebruik van die betekenis niet algemeen is. Het Oostends Woordenboek en het Kortrijks Woordenboek vermelden evenmin de specifieke betekenis ‘peul’; ook zij houden het bij ‘pel, schil’. In ‘Het dialect van Heist en omgeving’ lezen we: ‘De peele zén vee de bjoste’ (= ‘de peulen zijn voor de beesten’).

Uit opvragingen van het WVD blijkt dat pel en peel ook courante dialectbenamingen zijn voor de bolster van de okkernoot. Pel wordt in die betekenis in Oost- en West-Vlaanderen gebruikt, peel alleen in West-Vlaanderen. In het Brabantse en Limburgse gebied worden pel en peel niet in die betekenis gebruikt.

Het WNT maakt een onderscheid tussen de pel of peel van een vrucht en de schel van een vrucht. De pel of peel is ‘de schil die zonder hulp van een mes van de vrucht afgenomen kan worden.’ Voor de schel heb je dus wel een mesje nodig. Het West-Vlaams Idioticon verklaart het als volgt: ‘De pelle van eenen aardappel is het vlies dat hem bekleedt, en dat men met de vingers gemakkelijk afplukt als hij nieuwgegroeid of gekookt is; maar de schelle is het bekleedsel dat men er van afschroodt met een mes eer men hem kookt.’ Ook het Zuid-Oostvlaandersch Iditicon maakt hetzelfde onderscheid: ‘as nen appel gebraad es, keund’ er de pelle schoon afdoen; mee e mes doed’ er de schell’ af’. Volgens het WNT hebben enkel aardappelen, appels en peren schellen en hebben alle andere vruchten alleen pellen. Nochtans zullen we verderop in dit artikel zien dat ook schel gebruikt wordt als dialectwoord voor het omhulsel van de erwt of boon.

Pel en peel worden behalve voor het omhulsel van een erwt of boon, ook nog voor veel andere vliesachtige omhulsels gebruikt, zoals voor de schaal of het vlies van een ei, het vlies van een oog (pelle op de ooge is volgens het West-Vlaams Idioticon een benaming voor de oogziekte cataract, ook wel staar genoemd), het vlies op gekookte melk, de schors van een boom, enzovoort. In het Waas Idioticon vinden we een aantal uitdrukkingen, zoals: dat bijt de pel af (= ‘dat spant de kroon, dat overtreft alles’), hij is de pel aangeslagen (= ‘hij ziet er zeer bleek uit’) en met pellen en vellen (= ‘met huid en haar, helemaal’). Die laatste uitdrukking wordt in het West-Vlaams Idioticon gebruikt voor vlees met veel vliezen, waarvan men zegt: ’t zijn al pellen en vellen.

SCHELP(JE)

Schelp(je) is het meest voorkomende dialectwoord voor ‘peul’, met bijna dubbel zoveel attestaties als peul(tje), dat op de tweede plaats staat. Toch is de verspreiding van schelp(je) beperkter dan die van peul(tje). Schelp(je) komt niet buiten de Belgische landsgrenzen voor, en ook in de provincies Belgisch-Limburg en West-Vlaanderen komt het woord maar sporadisch voor. De grootste concentratie schelpen bevindt zich dus in Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen. In zeer veel dialecten wordt het woord als schulp(ke) of scholp(ke) uitgesproken.

Naast andere (meer gangbare) betekenissen, krijgt het hedendaagse schelp in Van Dale ook de verklaring ‘schil van een vrucht’, met daaronder de engere betekenissen ‘schaal van een ei’ en ‘peul’ (die laatste in de door ons bedoelde betekenis). Van Dale plakt op alle drie de betekenissen wel het label ‘Belgisch-Nederlands, niet algemeen’. We vinden ze ook terug in het WNT, waar ze eveneens de beperking ‘in Zuid-Nederland’ krijgen. De woordenboeklabels blijken volkomen terecht, wanneer we onze dialectkaart bekijken. In Cornelissen en Vervliet krijgen we bij peul de voorbeeldzin: ‘Daar zijn erten, die mè schelp en al geëten wörren’ (= ‘Er zijn erwten die met schelp en al gegeten worden’). Het Gents woordenboek neemt het lemma peul expliciet op om te vermelden: ‘ongebruikt, men zegt: schelpe’. Onder schelpe lezen we vervolgens: ‘de schelpe van de irwete’ (= ‘de peul van de erwt’). Ook in het Waas en het Hagelands Idioticon vinden we voor schelp de betekenis ‘peul’. Het Waas Idioticon geeft als voorbeeldzin: ‘de erwten uit de schelp doen’. Het Oostends Woordenboek vermeldt enkel de ruimere betekenis ‘pel, schil’. Ook schelp blijkt een dialectbenaming voor de bolster van een okkernoot te zijn. Het WVD en het WLD vonden een paar attestaties in Belgisch-Limburg en in Oost- en West-Vlaanderen. Opmerkelijk is schelp in de betekenis ‘bolster’ niet voorkomt in Antwerpen en Vlaams-Brabant, terwijl dat gebied nochtans een grote concentratie schelpen kent in de betekenis ‘peul’.

Schelp stamt af van het Middelnederlandse scelpe (ook wel scilpe, scolpe, sculpe), wat net zoals het standaardtalige schelp als hoofdbetekenis ‘het omkleedsel van sommige schaaldieren’ had. De betekenis van het Middelnederlandse scelpe was wel ruimer: ook de schaal van de kreeft, van de slak en van de schildpad werden met scelpe benoemd. Daarnaast werd het woord ook gebruikt voor de schubben van een vis, de bast van een okkernoot en voor hoofdschilfers. In die laatste betekenis, is een ander dialectwoord voor ‘peul’, nl. pel (in de vorm pellekes) couranter in Vlaanderen. Volgens het EW was schulp de oorspronkelijke vorm, waaruit later schelp is gevormd. Schulp zou afkomstig zijn van dezelfde wortel waaruit ook schel gevormd is (zie verder).

SCHAAL(TJE)

Schaal(tje) komt vooral voor in het oosten van ons taalgebied: in de Antwerpse Kempen, in de provincies Belgisch- en Nederlands-Limburg en in de oostelijke helft van Noord-Brabant. Daarnaast vonden we het woord ook twee keer in West-Vlaanderen (Roeselare en deelgemeente Rumbeke), vijf keer in Oost-Vlaanderen (Evergem, Dikkelvenne, Parike, Brakel en Mere) en één keer in het westen van de provincie Antwerpen (Essen).

We krijgen voor schaal zowel in het WNT als in Van Dale de algemene verklaring ‘harde, buitenste bekleding van organische zaken’, met enkele meer specifieke voorbeelden, zoals ‘eierschaal’, ‘schil van vruchten (vooral noten)’, ‘geraamte van schaal- of schelpdieren’ en ‘boomschors’. Al die betekenissen komen ook bij verschillende andere dialectbenamingen voor de peul aan bod (zie boven en verderop). De betekenis ‘peul van een erwt of boon’ wordt niet afzonderlijk vermeld. Uit opvragingen van het WLD en het WBD blijkt dat schaal in Noord-Brabant en in Nederlands-Limburg ook voorkomt als dialectbenaming voor de bolster van de okkernoot. In het Limburgse gebied is het zelfs de meest voorkomende benaming.

Volgens het EW liggen er twee Germaanse vormen aan de basis van schaal, nl. *skalô (‘schil, dop’) en *skêlô (‘drinkschaal’), die later zijn samengevallen. Uit de eerste vorm ontwikkelden zich het Middelnederlandse scale (zowel ‘schil’ als ‘schotel’), het Oudhoogduitse scala (> het Duitse Schale)en het Oudengelse sc(e)alu (> het Engelse shell). De Germaanse vormen *skalô en *skêlô gaan terug op de Indo-Germaanse wortel skel- (‘splijten’) die volgens het EW eveneens aan basis ligt van de woorden schel en schil. 

SCHEL/SCHIL – SCHUL

Schil/schel en schul (soms met de gerekte uitspraak scheul) komen iets minder vaak voor dan schaal en de ligging is ook meer verspreid. Eigenlijk hadden we schil/schel en schul op de kaart dezelfde kleur moeten geven, want schul is een uitspraakvariant van schel (vgl. schelp en schulp). Toch hebben we ervoor gekozen om schil/schel in het geel weer te geven, en schul in het oranje, omdat ze twee mooie gebieden vormen. De uitspraak schul komt enkel voor in de westelijke regionen van ons taalgebied (Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Zeeland), terwijl schil/schel verspreid over het oosten en het midden voorkomt. Opmerkelijk is dat de twee gebieden niet overlappen en dat er geen schil/schel- of schul-attestaties voorkomen in de provincies Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Uitzonderingen zijn één schel in Wolvertem (VB), één schil in Boekhoute (OV) en een paar schullen in het noorden van het Meetjesland.

Volgens het WNT en Van Dale is schel een vormvariant van schil. In het algemeen wordt schel/schil gebruikt voor ‘de buitenste bekleding van verschillende zaken uit het planten- en dierenrijk’ en in het bijzonder voor ‘de zachte schil van een vrucht of knol’, ‘de bolster van een noot’, ‘de dop van een ei’ en ‘boomschors’. Onze ‘peul’-betekenis valt dus onder de eerste toelichting. Het WNT geeft de voorbeeldzin uit het eind van de negentiende eeuw: ‘De erwten zonder schillen, in den voorleden maand gezaaid, beginnen al lustig te bloeijen, mitsgaders sommige fraaije peulen te zetten’ (= ‘De erwten zonder schillen, die in de vorige maand gezaaid zijn, beginnen al lustig te bloeien en bovendien een paar flinke peulen te vormen’).

Van Dale maakt geen onderscheid in betekenis tussen schel en schil; het WNT doet dat wel. Daar lezen we bij schel: ‘minder gewone vorm naast schil, met ten dele ander gebruik’. Het verschil in gebruik is echter zeer subtiel. Schil heeft een iets engere betekenis dan schel. Zo wordt schil enkel gebruikt in de betekenis ‘eierdop’ wanneer het slaat op de stofnaam of op een massa eierschalen, zoals in de zin: ‘Er zitten stukjes schil in de vla.’ In de betekenis ‘boomschors’ wordt schil alleen gebruikt voor de bast van een tak of twijg die van de boom verwijderd is. Van Dale geeft trouwens voor ‘boomschors’ enkel die betekenis. Het West-Vlaams Idioticon neemt de lemma’s scheule en schulle op, met als verklaring: ‘Hetzelfde als schil, schel. (…) De scheulen van erwten, van koolzaad, enz. (de peulen of schokken). De schulle afdoen.’

Schel/schilis verwant met schaal en zou volgens het EW teruggaan op dezelfde Indo-Germaanse wortel skel- (zie boven). Reeds in het Middelnederlands bestonden de vormen sc(h)elle en sc(h)ille. Andere verwante vormen waren het Oudengelse sciell (>hetEngelse shell), het Oudnoorse skel (‘schelp’) en het Gotische skalja (‘dakpan’). In het Middelnederlands bestond zowel het werkwoord schellen als schillen in de betekenis ‘van bast, schil, bolster of schubben ontdoen’. Tegenwoordig is schellen in die betekenis dialectisch.

Debrabandere neemt in zijn twee etymologische woordenboeken scheule, schulle op. Volgens hem zijn die woorden afkomstig van het Middelnederlandse schol ‘aardkluit, ijsschots’. Dat woord wordt bij Kiliaan twee keer als ‘korst’ omschreven, waaruit we volgens Debrabandere kunnen besluiten dat ook de betekenis ‘huls’ mogelijk was. Voorts wijst hij op verwantschap met schil en schel. Ook Desnerck neemt sjhule in zijn Oostends Woordenboek op, met de ruime betekenis ‘pel, schil’.

SCHOK

Schok vormt twee dialectgebieden. De grootste groep attestaties vinden we in het zuidoosten van West-Vlaanderen, met twee uitlopers in de Vlaamse Ardennen, nl. in Kruishoutem en in Bevere bij Oudenaarde. Een tweede (kleiner) gebied waar men ook de benaming schok gebruikt, is het zuidwesten van Vlaams-Brabant. Aansluitend daarbij vinden we één attestatie net over de grens met Oost-Vlaanderen, nl. in Denderwindeke bij Ninove. Zowel in het eerste als in het tweede gebied wordt schok meestal als skokke uitgesproken, omdat in beide gebieden de sch- in de anlaut een sk- wordt.

De etymologie van schok in de betekenis ‘peul’ is onbekend. Zowel het WNT als Van Dale neemt het woord op, maar met de labels ‘niet algemeen’ en ‘gewestelijk’. Volgens het WNT is er mogelijk verwantschap met een andere betekenis van schok, nl. ‘hoop, stapel’, maar hoe die verwantschap precies in elkaar zit, wordt niet verklaard. Het West-Vlaams Etymologisch Woordenboek trekt die verwantschap echter in twijfel. Dat boek vermeldt de etymologie van De Vries, die veeleer denkt aan verwantschap met het Indogermaanse *skeug, afgeleide van *skeu ‘bedekken’.

De Bo maakt in zijn Kruidwoordenboek een onderscheid tussen schok en slootse of peul, twee dialectbenamingen die ook door ons geattesteerd werden. De schok is volgens hem de huls van bonen, erwten en andere peulvruchten, zolang het zaad er nog in zit. Zodra ze ‘geploost’ (= gedopt) is, noemt men de schok meestal slootse of peul. Ook het Kortrijks woordenboek neemt skokke op, met de verklaring ‘peul van peulvruchten, met name erwten’.

SCHORS

Schors is een typisch West-Vlaamse dialectbenaming. De grootste concentratie schorsen vinden we in het gebied dat zich uitstrekt van de streek rond Ieper tot de Franse en Waalse grens. Daarnaast zijn er ook een paar opgaves meer naar het noorden. Het woord wordt vrijwel altijd als schusse uitgesproken.

Zowel het WNT als Van Dale neemt schors op in zijn meest bekende betekenis, nl. als buitenste laag van een houtachtig gewas, bv. een boomschors. Het WNT geeft daarnaast ook de verklaring ‘in toepassing op verschillende andere buitenste bekledingen, a) van een vrucht: schil’. Een specifiekere verwijzing naar het omhulsel van de erwt of boon, krijgen we niet. Het West-Vlaams Idioticon neemt schurse op, met de verklaring ‘De hulze van peulvruchten. De schurse van boonen, van erwten.’ De uitdrukking met schors en schroo betekent volgens datzelfde boek: ‘met al zijne deelen, gansch en geheel’, bijvoorbeeld in de zin: ‘Hij heeft mij de zaak uiteengedaan met schurs en schroo.’ Een variant op die uitdrukking is met sluize en schroo.

Uit opvragingen van de drie regionale woordenboeken blijkt dat schors ook sporadisch gebruikt wordt voor de bolster van een noot, meer bepaald in West-Vlaanderen (het gebied waar het ook voorkomt in de betekenis ‘peul’), Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen.

Schors bestond al in het Middelnederlands onder de vormen scor(t)se, scur(t)se en scuer(t)se. Volgens het WNT stammen die benamingen af van het Oudfranse escorse, dat op zijn beurt ontleend is aan de Latijnse woorden scortum (‘huid, vel’) en cortex (‘schors, kurk’).

HAUW(TJE)

Hauw(tje) komt verspreid over drie provincies voor. De grootste groep attestaties vinden we in het oosten van de Antwerpse Kempen. Ook in de Limburgse Kempen werd het een aantal keer opgegeven. In Noord-Brabant liggen de attestaties zeer verspreid. We vinden er een paar in het westen van de provincie (Kruisland, Roosendaal, Nispen, Huijbergen), drie in het noorden, op de grens met de provincies Zuid-Holland en Gelderland (Drongelen, Heusden, Moerdijk) en twee in het oosten (Someren en Helmond). Hauw(tje) wordt dikwijls als haaw(ke) uitgesproken en soms (in Antwerpen en Limburg) zelfs als haaf(ke). We vonden tot slot ook één attestatie in het Oost-Vlaamse Oombergen bij Zottegem. Die informant heeft zich waarschijnlijk laten beïnvloeden door de standaardtaal.

Van Dale vermeldt bij hauw enkel de wetenschappelijke, plantkundige verklaring: ‘droge, overlangs openbarstende vrucht met twee kleppen en een tussenwand waaraan ter weerszijden de zaden zijn vastgehecht’. In het WNT vinden we op de eerste plaats wél de beperktere, door ons bedoelde betekenis terug. We lezen: ‘de langwerpige huls waarin erwten, boonen en derg. zich aan de plant bevinden: dop, peul, schok.’ Volgens dat werk is die niet-wetenschappelijke verklaring de oudste. Daarnaast wijst het WNT erop dat hauw (vooral het meervoud hauwen) ook op de peulerwt kan slaan, een betekenis die we ook onder peul besproken hebben en geeft het, net als Van Dale, de plantkundige verklaring van hauw.

Volgens het WNT is het niet mogelijk om hauw (vroeger ook haauw gespeld) etymologisch te verklaren, omdat er noch in het Nederlands, noch in de andere Germaanse dialecten overeenkomende of verwante woorden bekend zijn. Het is wel zo dat er al in het Middelnederlands een vorm hauwe of hawe bestond. Van Dale schrijft dat hauw waarschijnlijk afgeleid is van een stam die ‘bedekken’ betekent en die we ook terugvinden in de woorden huid en huis. Kiliaan brengt in zijn Etymologicum teutonicae linguae (een bekend werk uit 1574, waarin hij de woordenschat van toen beschrijft) hauwe inverband met houden ‘omvatten, bewaren’. Hij veranderde daardom ook de spelling van het woord in houwe, en later zelfs in houde. Voorts wees hij ook op verwantschap met het Vlaamse (h)auwe of (h)ouwe (= ‘korenaar’). Volgens het WNT zijn beide gesuggereerde verwantschappen echter zeer twijfelachtig.

HOLSTER – HULS – HOOL

Holster, huls en hool zijn de dialectwoorden voor ‘peul’ die het minste voorkomen op de kaart. Holster en huls vormen beide een klein dialectgebied in het zuidwesten van Belgisch-Limburg. Het holster-gebied strekt zich uit van het westen van Haspengouw tot Hasselt; huls werd iets noordelijker opgetekend, ongeveer in het midden van de provincie. De meeste respondenten antwoordden niet huls en holster, maar schreven dols en dolster op. Men laat dus de h aan het begin van het woord vallen en plakt het voorafgaande lidwoord eraan. Hool ten slotte vormt een klein gebied in het zuidwesten van de Limburgse Kempen. Het ligt dus nog iets noordelijker dan holster en huls.

Noch het WNT, noch Van Dale geeft voor holster de verklaring ‘peul’. Beide woordenboeken verwijzen in de eerste plaats naar een pistoolhouder. Opmerkelijk is dat Van Dale ook de gewestelijke nevenvorm hulster opneemt, met als uitleg: ‘strooien omhulsel van wijnflessen’ of ‘omhulsel van een bed’. Het WNT neemt die vorm niet op, vandaar onze beslissing om de dialectbenamingen te vertrefwoorden als holster en niet als hulster. Volgens het EWN werd holster ‘pistoolhouder’in de zeventiende eeuw ontleend aan het Nederduitse holster, wat verschillende betekenissen had, waaronder ‘schoudertas’, ‘pistoolhouder’, ‘buikholte’, ‘balzak van een hengst’ en ‘klein kind’. Volgens het woordenboek wijst die veelheid aan betekenissen op hoge ouderdom en doet het een oorspronkelijke algemene betekenis ‘bergplaats’ vermoeden, wat ook gezien onze betekenis ‘peul’ zeer plausibel is. Nog volgens dat werk en ook volgens het WNT is holster verwant met de werkwoorden hullen ‘wikkelen, bedekken’ en helen ‘bedekken, verbergen’, zoals in ‘gestolen goederen helen’.

Volgens een aantal taalkundigen zou holster verwant zijn met het Middelnederlandse holfter (= ‘koker’), dat afstamt van het Oudhoogduitse hulfter. Zij staven die etymologische verklaring met het feit dat de Nederlandse woorden halster en halter (=  ‘riem rondom de kop van een dier, waarmee het wordt geleid’) gevormd zijn uit het Oudhoogduitse halftra, maar zowel het WNT als het EWN geven aan dat die laatste verklaring niet algemeen aanvaard is.

Voor huls geven Van Dale en het WNT in de eerste plaats de verklaring ‘peul’, maar dan wel in de ruimere betekenis ‘omhulsel van vruchten, een plantendeel waarin vruchten besloten zijn’ en niet in onze engere betekenis. Van Dale geeft wel als voorbeeld ‘de hulzen van erwten en bonen’. Daarnaast geven beide woordenboeken ookde omschrijving ‘omhulsel van wijnflessen’, die we in Van Dale ook bij hulster lazen, en ‘koker voor munitie ’. Volgens het EWN is huls afgeleid van het werkwoord hullen ‘wikkelen, bedekken’, dat, zoals hierboven gezegd, op zijn beurt verwant is met het werkwoord helen ‘verbergen’.Reeds in het Oudhoogduits bestond er een vorm met hetzelfde achtervoegsel, namelijk hulisa, die ook ‘peul, zaadhuis’ betekende.

Hool staat niet in Van Dale, en ook het WNT verwijst ons door naar hol, waar we verschillende betekenissen krijgen, die alle onder de noemer ‘holle ruimte, holte’ passen. Mogelijke betekenissen zijn o.a.: ‘grot, schuilplaats’, ‘oogkas’, ‘binnenzijde van de handpalm’, ‘binnenruimte van een schip’, enzovoort. Grappig in dit verband is een oude Hollandse heildronk op een ongeboren foetus: ‘een bolletje in een holletje’, die buiten die context evengoed op onze erwt of boon in haar hool zou kunnen slaan. In het Middelnederlands betekende hol ‘een inwaarts gebogen oppervlak’. Ook het Oudhoogduits, het Oudfries, het Oudnoors kenden al een vorm hol in de betekenis ‘holte’. Al die woorden gaan (net als het adjectief hol trouwens) terug op het Protogermaanse *hulja ‘verborgen, omhuld’, dat van dezelfde wortel zou afstammen als het werkwoord hullen.

BAST

We vinden bast vooral in het noordoosten van Antwerpen, aan de grens met Noord-Brabant, en in Midden-Noord-Brabant. Daarnaast werd het ook een paar keer opgetekend in het uiterste noordoosten van die provincie, aan de grens met Nederlands-Limburg. We vonden ook twee attestaties in Nederlands-Limburg zelf, namelijk in Middelaar en Leunen.

Zowel het WNT als Van Dale verwijst onder bast in de eerste plaats naar de plantkundige betekenis ‘weefsellaag die de schors van het hout scheidt’. De boombast is dus eigenlijk de laag die net onder de schors ligt en niet de schors zelfs, al wordt bast in de gewone omgangstaal meestal wel in die betekenis gebruikt. Op de tweede plaats vermelden beide woordenboeken de betekenis ‘schil van een vrucht, peul, dop’, maar ze voegen er wel aan toe dat die betekenis verouderd is. Het WNT verwijst ook naar het verwante woord boest, dat ‘hier en daar’ bekend zou zijn voor het omhulsel van de tamme of wilde kastanje. Uit opvragingen van het WBD en het WLD blijkt dat bast in Brabant en Limburg ook een courant dialectwoord is voor de bolster van de okkernoot. Het dialectwoord komt in die betekenis vooral voor in de bovenste helft van Nederlands-Limburg en verspreid over heel de provincie Noord-Brabant. In het WVD-gebied vonden we slechts een vijftal attestaties, verspreid over het gebied.Volgens het EWN en het WNT bestond er al in het Middelnederlands een vorm bast met de betekenis ‘schors’. Het EWN vermeldt ook de uitdrukking niet een bast, die in 1209 werd opgetekend en ‘volstrekt niets’ betekende.

DOP(JE)

Het woord dop(je) komt weinig en zeer verspreid op de kaart voor. We vonden één attestatie in West-Vlaanderen (Ingelmunster), twee in Oost-Vlaanderen (Zwalm en Haaltert), één in Antwerpen (Olmen), vier in Noord-Brabant (Haarsteeg, Zeeland, Boxmeer, Handel) en vier in Nederlands-Limburg (Ottersum, Gennep, Maastricht en Montforten).

Zowel het WNT als Van Dale geeft bij dop de verklaring ‘leeg omhulsel van iets dat min of meer rond is’. Dop werd en wordt vooral gebruikt voor de (lege) schaal van een ei, zoals in het volgende vers van Jacob Cats uit 1726: ‘Als de kip-tijt naeckt, de rouwe doffer-kop Kiest eerst de ruyme lugt, en laet den engen dop’ (= ‘Wanneer de tijd is aangebroken om uit het ei te komen, dan kiest de doffer de vrije lucht en laat de lege dop achter’). Er zijn in de standaardtaal ook een paar uitdrukkingen waarin dop ‘eierschaal’ betekent, zoals: beter een half ei dan een lege dop (‘wees met weinig tevreden als meer onbereikbaar is’) en pas uit de dop zijn (‘nog zeer jong zijn’). Van Dale neemt expliciet de betekenis ‘peul van een erwt, peulschil’ op; het WNT doet dat niet. Dat werk verwijst wel naar het omhulsel van noten en van schaaldieren, twee betekenissen die we ook al bij andere dialectbenamingen voor de peul aantroffen. Het afgeleide werkwoord doppen ‘van de dop ontdoen’, doet vreemd genoeg wél onmiddellijk denken aan erwten en bonen, misschien door het gebruik in de uitdrukking zijn eigen boontjes doppen (= ‘zijn zaken zelf beredderen’). Doppen wordt zowel in het A.N. als in sommige dialecten gebruikt.

Volgens het EWN bestond er in het Middelnederlands ook al een vorm dop, die twee betekenissen kon hebben: enerzijds ‘dop, schil, pot’ en anderzijds ‘punt, knop, tol’. Ons dop ‘peul’ is afgeleid van de eerste betekenis, die haar oorsprong mogelijk dankt aan de protogermaanse vorm *dup. Die vorm zou van dezelfde wortel afstammen als het Nederlandse woord diep, in de betekenis‘wat uitgehold is’. Anderen, zoals Van Dale, zien dop eerder als een mogelijke nevenvorm van top ‘bovenstuk’. Volgens het EWN is die verklaring minder waarschijnlijk.

SLOTSE – SLOESTER

Sloester vinden we vooral in de Oost-Vlaamse Denderstreek. Daarnaast zijn er ook een aantal attestaties verspreid over de provincie Vlaams-Brabant, één in de Antwerpse Kempen (Geel) en drie in Belgisch-Limburg (Zolder, Herk-De-Stad  en Sint-Lambrechts-Herk). Slotse komt ongeveer vijf keer meer voor en is typisch voor Oost- en West-Vlaanderen. Het vormt een mooi aansluitend gebied, dat ongeveer de oostelijke helft van West-Vlaanderen beslaat (met uitzondering van de Polders en het zuiden) en de westelijke helft van Oost-Vlaanderen. Daar is slotse vooral in het Meetjesland en rond de Schelde en de Leie veelgehoord. Ook in de westelijke helft van Zeeuws-Vlaanderen vonden we een paar attestaties. Slotse wordt meestal als slutse, slootse of sluutse uitgesproken; soms valt ook de t weg in de uitspraak.

In het WNT krijgen we voor slotse in de eerst plaats de betekenis ‘peul’, met daarbij de beperking ‘gewestelijk in Zuid-Nederland’. Van Dale verwijst door naar slosse. Het labelt die vorm eveneens ‘gewestelijk’ en geeft achtereenvolgens de betekenissen ‘bolster’, ‘schil’ en ‘peul’. Daarnaast kan slotse volgens het WNT ook nog ‘slof, pantoffel’ betekenen en wordt het meervoud slossen soms gebruikt voor de tuinboon. Sloester is volgens Van Dale een gewestelijke benaming voor ‘bolster’. Het WNT geeft naast die betekenis ook nog de verklaring ‘zaadhuisje, zaaddoosje’ en ‘schaal van een schildpad’. Van die twee betekenissen heeft het WNT echter maar één attestatie gevonden, nl. de zinnen ‘De huiskens of sloosters, waarin het zaad der priemen besloten is’ (= ‘De huisjes of sloosters, waarin het zaad van de Klavervreter zit’) en ‘Wie ‘t gat uyt kykt, als een schiltpad uyt sijn sloester’ (= ‘Wie uit het gat kijkt, zoals een schildpad uit haar schild’). In De Bo vinden we het lemma slotse, slutse, slootse en slosse met als verklaring: ‘hulze, peul van boonen, erwten en andere schilgewassen’.

Uit de opvragingen van de drie regionale woordenboeken blijkt dat slotse en sloester frequente dialectbenamingen zijn voor de bolster van de okkernoot. Slotse werd, net als voor de betekenis ‘peul’, enkel in Oost- en West-Vlaanderen opgetekend. Sloester komt vooral voor in het westen van Belgisch-Limburg, verspreid over de provincies Antwerpen en Noord-Brabant en in het oosten van Oost-Vlaanderen.

Verrassend is een zeer grote concentratie sloester-attestaties (voor ‘bolster’) in het Waasland en de Denderstreek. In het Tiens en Hoegaards Idioticon lezen we: ‘De woordenboeken die het (= sloester) opgeven, heeten het gewestelijk; maar voor ons, die bolster niet kennen, is dit woord ook gewestelijk. Van Dale heet sloester verouderd, wat gaar niet geldt voor Haspengouw, Hageland en Klein-Brabant, waar bolster gansch onbekend is’. Ook het Hagelands Idioticon en het Woordenboek van het Asses geven voor sloester de betekenis ‘bolster’.

Volgens het West-Vlaams Etymologisch Woordenboek van Debrabandere bestond er in het Middelnederlands al een vorm slootse of sloosse, die enerzijds ‘peul, bolster’ betekende en anderzijds ‘pantoffel’. Het werk wijst ook op de Middelnederlandse variant schalootse, die ‘schoeisel met houten zool, schaats’ betekende. De ts- in beide woorden verraadt Picardische herkomst. Volgens het WNT gaat schalootse terug op het Franse galoche, maar daar is Debrabandere het niet mee eens. De overgang g>sk is volgens hem klankwettig niet plausibel. Hij denkt eerder aan een contaminatie van galoche en de Oudfranse en Oudpicardische vorm escalope ‘peul, schelp, schil, dop’. Debrabandere geeft nog een tweede etymologie. Slotse lijkt qua vorm goed op het Nieuwnederduitse sluuv, sluuf, slu ‘huls, peul, dop’, dat verwant is met het werkwoord sloven ‘over iets heen schuiven, bedekken’. Sloosse zou dan gevormd zijn uit slovese, sloofse.

Het WNT en het EWVD stellen dat sloester verwant is met slosse of slotse. Er bestaat ook een vorm snoester, met dezelfde betekenis. Volgens het EWVD zijn beide woorden afgeleid van het werkwoord snoesteren of snuisteren ‘suffelen’ en verwant met het woord snuisterij ‘kleingoed’, maar het WNT vindt de evolutie snoesteren > snoester > sloester fonetisch niet aannemelijk. We lezen: ‘de overgang van sn- in sl- is echter weinig waarschijnlijk’. Volgens dat werk is de uitgang –ster (aan slosse) er misschien gekomen onder invloed van het woord bolster. Ook het Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams Idioticon trekt de verwantschap met snoesteren in twijfel. Dat werk suggereert dat slosse misschien gewoon een variant is van slosse/slotse met ts/st­-metathesis.

Naast snoesteren betaat ook het werkwoord sloesteren. Beide woorden kunnen zowel overgankelijk (‘ontbolsteren’) als onovergankelijk (‘de bolster laten vallen’) gebruikt worden. Het WNT citeert de zinnen ‘Na enkele dagen werden de noten vaster en allengskens eetbaar, zoodat de vingers der twee kameraden heelegansch bruin en zwart uitsloegen van ‘t noten sloesteren’ (= ‘Na enkele dagen werden de noten vast en eetbaar, zodat de vingers van de twee kameraden helemaal bruin en zwart uitsloegen van het noten sloesteren’) en ‘De noten zijn rijp, want ze sloesteren’ (= ‘De noten zijn rijp, want ze laten hun bolster vallen’).

SLUIM

Sluim is één van de meest opgegeven dialectwoorden voor de peul. Het woord vormt een opvallend mooi geconcentreerd gebied in de provincie Vlaams-Brabant. Daarnaast vonden we ook een aantal attestaties in de daarbij aansluitende Oost-Vlaamse Denderstreek en over de grens met de provincie Antwerpen.

Volgens het EW VD is sluim verwant met het Middel-hoogduitse sliem(e), wat ‘huid, vel’ betekende. Van Dale neemt sluim op met de verklaring ‘(gewestelijk) peul van een erwt’. Het WNT geeft eerst de betekenis ‘schil of bast van een vrucht’, maar vermeldt daarna dat sluim nu uitsluitend nog gebruikt wordt voor de peul, en dan vooral voor de erwtenpeul zonder vlies, de eetbare peul. Het woord heeft dus een betekenisverenging ondergaan. Ook het WNT merkt op dat sluim enkel in Zuid-Nederland gebruikt wordt. Het Hagelands Idioticon geeft bij sluim eveneens de verklaring ‘erwtpeul zonder vlies’ en het Woordenboek van het Mechels Dialect vermeldt dat het verkleinwoord sleummekes soms gebruikt wordt voor jonge snijbonen.

PLUIS(JE)

Pluis(je) vormt een klein, geconcentreerd dialectgebied in het zuidwesten van Oost-Vlaanderen, in de Vlaamse Ardennen. Daarnaast vonden we ook twee attestaties meer naar het oosten van de provincie, in Hamme en Berlare en in één in het West-Vlaamse Menen. Pluis(je) wordt meestal als ploos(ke) of pluus(ke) uitgesproken.

We vinden de vorm ploosche in het WNT, met de beperking ‘uitsluitend in Zuid-Nederland’. Ploosche betekent in de eerste plaats ‘bolster van noten; dop van boonen of erwten’. Belangrijk is dat het woord vooral gebruikt wordt wanneer de vrucht uit de peul gehaald wordt of er al uit is. We lezen in het West-Vlaams Idioticon: ‘boonen uit de ploosche doen’. Er bestaat ook een afgeleid werkwoord plooschen, wat ‘(boonen of erwten) van hun dop ontdoen; (noten) ontbolsteren’ betekent en in het West-Vlaamse Sint-Denijs kent men het woord plooscher voor een ‘erwete die geplooscht wordt eer men ze tot eten bereidt’. Het WNT suggereert dat de sch in ploosche misschien alleen dient om een scherpe s-klank weer te geven. In dat geval kan ploosche verwant zijn met plos(se), net als slootse verwant is met slotse en sloosse met slosse. Plos(se) betekent ‘vezel, pluisje’ en is afgeleid van het werkwoord plossen.  Dat betekent ten eerste ‘de pluizen van iets aftrekken’ (zoals in ‘eenen ontpluimden vogel plossen’) en ten tweede ‘iets uitrafelen, tot pluizen trekken’ (zoals in ‘eene koorde plossen’).

Wij hebben ervoor gekozen om de dialectopgaves te vertrefwoorden als het standaardtalige pluis(je), omdat we menen dat ploosche een vormvariant is van pluis(je),die een betekenisverenging heeft ondergaan. Dat pluizen in de verleden tijd ploos en geplozen wordt, versterkt die mening. Een dergelijke klinkerwisseling in verwante woorden noemen we ablaut. In het WNT lezen we bij pluis(je) de betekenis‘hetgeen iemand al „pluizende” kan opeten’. Het WNT merkt ook op dat het woord zeldzaam en verouderd is. Pluis(je) is dus afgeleid van het werkwoord pluizen. Dat woord heeft heel wat betekenissen, die we in drie categorieën kunnen onderverdelen. Ze vallen ofwel onder de noemer ‘(af)plukken’ (bv. het kaalplukken van een vogel, het afknagen van een bot), of onder de noemer ‘schoonmaken’ (bv. schoonvegen, afborstelen; het schoonmaken van groentes) of ze betekenen zoveel als ‘uiteenplukken’ (bv. touw, katoen of wol in vlokken uit elkaar trekken). Wij hebben met pluis(je) natuurlijk te maken met de tweede categorie. We lezen daarbij de toelichting: ‘van groente: haar ontdoen van de niet-eetbare bestanddeelen, haar schoonmaken’. Het WNT vermeldt ook specifiek dat erwten pluizen ‘van de peul ontdoen’ betekent.

Pluizen is afkomstig van het Middelnederlandse plusen, dat verwant is met het Middelnederduitse plûsen. Volgens sommige taalkundigen (o.a. Debrabandere) is pluizen ontleend aan het Oudfranse peluchier, wat afstamt uit het Volkslatijnse piluccare, wat op zijn beurt gevormd is uit pilus ‘haar’. Het WNT is het daar (in navolging van Frank en De Vries) niet mee eens. Er zijn namelijk ook woorden als pluister (‘vezel, vlok, pluis’) en pluisteren (‘plukken’), die duidelijk van Germaanse oorsprong zijn. De wortel plûs- zou dan mogelijk klanknabootsend zijn.

LEUT

In het zuiden van Nederlands-Limburg is leut hét dialectwoord voor de peul. Het woord kent er bijna geen concurrentie van andere dialectbenamingen. Daarnaast vonden we ook één leut meer naar het noorden van de provincie, nl. in Tegelen. Leut komt niet voor buiten Nederlands-Limburg.

Noch in Van Dale, noch in het WNT vinden we voor leut een adequate betekenis. Gezien de ligging van het dialectgebied, kunnen we verwantschap verwachten met het Duits en dat blijkt ook zo te zijn. In het Rheinisches Wörterbuch lezen we onder het trefwoord Läute: ‘die entleerte Hülse, Schote der Hülsenfrüchte’ (= ‘de ontdane peul of schil van een peulvrucht’). In het WLD vinden we onder het lemma peulvruchten doppen ook de trefwoorden leuten, erwten leuten en bonen leuten. Ook in het Rijnse woordenboek vinden we een werkwoord läuten, met de omschrijving: ‘Erbsen, Bohnen aus der Schote lösen’ (= ‘erwten en bonen uit de schil doen’).

Uit: Variatie(s) op je bord! Dialect en jongerentaal voor eten en drinken (2007).
Onder redactie van Evelien Van Renterghem, Veronique De Tier en Jacques Van Keymeulen

Meer weten?

Referentielijst Variatie(s) op je bord! Dialect en jongerentaal voor eten en drinken (2007).