De benamingen voor de regenworm in de Vlaamse Dialecten

Inleiding

De gewone regenworm (Lumbricus terrestris) is een dier dat zeer algemeen voorkomt. Het is een gelede worm, die tot 18 cm lang kan worden. Regenwormen zijn zeer nuttig; ze houden de grond- en humuslagen poreus, zodat de wortels van de planten adem kunnen halen. Ze maken namelijk gangetjes in de grond, waarbij ze constant de humus verteren. Regenwormen komen bij regenweer soms massaal uit de grond te voorschijn, wat hun benaming in het Algemeen Nederlands verklaart.

In wat volgt, bespreken we de voornaamste woorden voor de regenworm in de dialecten van Frans-, West-, Oost- en Zeeuws-Vlaanderen; de verspreiding ervan staat op de bijgaande kaart afgebeeld. De woorden zijn genomen uit de recentste aflevering van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten: WVD III, 2 Land- en Waterfauna (1999), lemma REGENWORM (blz. 196-198). Het woordmateriaal is vooral tijdens de jaren ’90 verzameld door de WVD-redactie via mondelinge en schriftelijke enquêtes. Het is vreemd dat in de oudere vragenlijsten (b.v. die van de Zuid-Nederlandse Dialectcentrale van de KULeuven) de toch wel interessante dialectbenamingen voor dit algemeen bekende dier nooit systematisch zijn opgevraagd.

regenworm

Pier en samenstellingen met pier-

Het simplex pier komt in het WVD-gebied maar weinig voor: in een klein aaneengesloten gebiedje in het zuiden van het Waasland en verder in Oostburg (ZV), Oostveld en St.-Baafs-Vijve (WV) en Wachtebeke (OV). Het Wase pier-gebied sluit aan bij een groter Brabants gebied. Het is een woord dat ook in de standaardtaal voorkomt; in elk geval wordt het in Van Dale zonder label opgenomen met de betekenis ‘aardworm’. Pier is in geschreven bronnen vermeld vanaf de eerste helft van de 15de eeuw; de herkomst van het woord is niet bekend. Volgens het Etymologisch Woordenboek van De Vries- De Tollenaere moet men blijkens de klankvorm van een Germaanse grondvorm *pe²ra uitgaan, waarvoor ‘geen verdere aanknopingen te vinden zijn’. Het woord komt vooral voor in het Nederlandse en aangrenzend Nederduitse gebied. De verwante woorden in Brandenburg en omgeving zijn Middeleeuwse import uit de Nederlanden tijdens de kolonisatieperiode van de 12de eeuw. Pier gaat waarschijnlijk terug op een pre-Germaans woord uit een substraattaal en is dus ontzettend oud. Van Dale (EW) acht het echter mogelijk dat pier te verklaren is uit de voornaam Pier (uit Petrus). Een parallel vinden we in de Zuiderkempen en het Hageland, waar de regenworm piet heet (WBD). Het is inderdaad niet ongewoon dat een populaire voornaam tot een soortnaam evolueert (zie verder).

In het noordoosten van ons gebied komen een aantal interessante samenstellingen voor met pier (of een variant daarvan) als eerste lid. Piereworm, een woord dat al bij Kiliaan in de vorm pier-worm vookomt, noteerden we in het Land van Hulst en in een paar Zeeuws-Vlaamse en Noord-Oost-Vlaamse dorpen. Dat woord ligt aan de basis van pieleworm in Beveren-Waas (Loquela geeft pielewurm voor St.-Niklaas), dat door dissimilatie ontstaan is: wanneer twee r’en op elkaar volgen, kan een r tot l ontwikkelen. Dat woord gaf dan aanleiding tot de vorm pielewuiter, die in het Waasland overweegt (in Kemzeke pierewuiter).

Het element -wuiter is ongetwijfeld terug te voeren op de voornaam Wouter, die eertijds een van de meest voorkomende voornamen was, en die ook voorkomt in het Wase woord hannewuiten (hannewuiter in het Zeeuws-Vlaamse Koewacht) voor de Vlaamse gaai. Als de hypothese van Van Dale (EW) correct is dat pier op de voornaam Pier teruggaat, dan hebben we in het Waasland ten minste twee dieren die benoemd worden met samenstellingen waarvan beide delen op voornamen teruggaan: Johannes + Wouter geeft hannewuiten voor de Vlaamse gaai; Petrus Wouter geeft piere-/pielewuiter voor de regenworm.

Pielewuiter lag op zijn beurt aan de basis van pielewieter in het uiterste noordoosten van het WVD-gebied. Pielewieter uit pielewuiter is door klankexpressieve vocaalharmonie te verklaren. Moeilijker te begrijpen is de z-klank in piezeworm (omgeving Kloosterzande, ook in het Nederlandse Koewacht en in Opstal en Buggenhout) en piezewuiter (Heikant en Oost-Zeeuws-Vlaanderen, naast puizewuiter). Misschien is de z een product van een ongewone dissimilatie, of is er sprake van volksetymologische associatie met het werkwoord piesen ‘urineren’.

Tettingen en teken

Het woord teek overweegt in Oost-Vlaanderen, behalve dan in het Waasland, de Denderstreek en het zuidwesten van de provincie. Het valt op dat de rijksgrens met Nederland hier een taalgrens is, iets wat voor de traditionele dialecten relatief zeldzaam is. Met teek wordt in het A.N. geen regenworm, maar een ander dier bedoeld, nl. een parasiet die op de huid van zoogdieren leeft. Een teek is een spinachtige (familie van de mijten), die zich met de kop in de huid van vooral honden en schapen nestelt en bloed zuigt. Teek heeft in vele Oost-Vlaamse dialecten overigens een dubbele betekenis: zowel de teek (de parasiet dus) als de regenworm kunnen ermee bedoeld worden.

Wat de etymologie van het woord betreft, zegt het WNT ‘Van den oorsprong is niets met zekerheid te zeggen’. Het WNT noteert de varianten teekt en teet (in de Hollandse dialecten resp. aan de Zaan en in de Wormer) en een variant met korte vokaaltek; teet staat ook eenmaal in het WVD (III,2:221) met de betekenis ‘teek’ voor Zuidpene (Frans-Vlaanderen). Die varianten kunnen het aanknopingspunt vormen om het in West-Vlaanderen zeer verspreide woord tetting(k) ‘regenworm’ te begrijpen; enkel in het (zuid)oosten van de provincie is het woord afwezig. Tetting blijkt ook de grens met Frankrijk te zijn overgestoken; we treffen het woord aan in een vijftal Frans-Vlaamse grensdorpen. Tetting is waarschijnlijk met verkorting van de stamvokaal ontstaat uit teet + ing. In onze optiek zijn het Oost-Vlaamse teek en het West-Vlaamse tetting etymologisch met elkaar verwant. Uit te zoeken blijft waarom een woord voor de teek (de parasiet) de regenworm is gaan benoemen, of is het omgekeerd gegaan? Beide dieren lijken nochtans niet op elkaar en hebben een heel andere biotoop en gedrag.

Afleidingen van teren

In het oosten van West-Vlaanderen, vooral in het zuidoosten van de provincie, is terik het gewone woord voor de regenworm. Terik komt ook voor in aansluitend zuidwest Oost-Vlaanderen, waar het met teek concurreert. In het zuiden van het terik-gebied treffen we sporadisch tering(k) aan (ook één keer in Moerkerke); het woord bestaat ook in West-Zeeuws-Vlaanderen. Tering(k) kunnen we opvatten als een afleiding van het werkwoord teren. Een regenworm ‘verteert’ inderdaad de aarde. Terik is uit teringk ontstaan door uitstoot van de ng-klank voor de k. Parallelle gevallen vinden we bij bonsik naast bonsing voor de bunzing (WVD III,2:30) en palik naast paling (WVD III,2:57). Het woord teerling uit de Denderstreek, dat blijkens het WBD ook voorkomt in Opwijk, Hekelgem en Liedekerke, kan een volksetymologie zijn (met dus een anorganische l) op basis van een oorspronkelijk tering of een afleiding op -ling van teren.

Woorden met een beperkte verspreiding

Het A.N. -woord regenworm vormt een homogeen gebied in het grootste gedeelte van Zeeuws-Vlaanderen; enkel in het Land van Hulst en enkele grensdorpen in de buurt daarvan komen andere woorden voor (zie boven). In Vlaanderen treffen we het woord hier en daar een zeldzame keer aan (soms in de vorm regerworm, of kortweg worm), een verspreidingspatroon dat typisch is voor recente ontleningen uit de standaardtaal.

Een aantal dialecten van Frans-Vlaanderen, een streek met de meest archaïsche woorden, kent slek als woord voor de regenworm, net zoals in de streek van Ronse (ook in Kuurne). Aanvankelijk dacht de WVD-redactie dat de zegslieden zich vergisten, maar ze hielden allen voet bij stuk. In Frans-Vlaanderen en in de buurt van Ronse worden regenwormen en slakken blijkbaar tot dezelfde categorie gerekend; een gewone slak wordt daar immers ook slek genoemd, zoals trouwens in heel Vlaanderen. Ook het simplex worm is er niet onbekend, soms voor hetzelfde dorp samen met slek.

Conclusie

De Vlaamse woorden voor de regenworm blijken erg interessant te zijn. Van west naar oost zijn de belangrijkste lexemen slek (Frans-Vlaams), tetting (West-Vlaams) en teek (Oost-Vlaams). Tussen tetting en teek komen afleidingen van teren voor (terik, tering). In het oosten van het WVD-gebied hebben we in het noorden woorden die met pier in verband staan; in de Denderstreek krijgen we teerling. In Zeeuws-Vlaanderen overweegt het standaardtaalwoord regenworm. Zodra de fauna-afleveringen van de zusterprojecten van het WVD, het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten( WLD) hun fauna-afleveringen gepubliceerd hebben, kunnen de regenworm-woorden voor het hele zuidelijk-Nederlandse taalgebied op kaart gezet worden, en zullen we wellicht tot een dieper inzicht in de verspreiding en de herkomst van de woorden komen.

Jacques Van Keymeulen
WVD-Contact, jaargang 13, 1999

Meer weten?

BIEBUYCK S. Benamingen voor karaktereigenschappen in Zuid-West-Vlaanderen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, universiteit Gent, academiejaar 1997-1998.
CLINCKEMAILLIE J. Ool koett’n en ool doen, Aartrijke, 1996.
DE BRABANDERE F. Kortrijks Woordenboek. Kortrijk, 1999.
DE BO L.L., West-Vlaamsch Idioticon. Gent, 1892.
DE TIER V. en S. REKER (red.), In vergelijking met dieren. Intensiverend taalgebruik volgens de SND-krantenenquête (1998). Groesbeek, 1999.
DE VRIES J. (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek. Met aanvullingen, verbeteringen en woordregisters door F. De Tollenaere. Brill, Leiden.
JOOS A., Waasch Idioticon. Gent/St.-Niklaas, 1900.
KILIAAN = Kilianus C. (1599), Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum. Moretus, Antwerpen.
LIEVEVROUW-COOPMAN L.,Gents woordenboek. Gent, 1950-1955.
LOQUELA (1907-1909) (Taalkundig maandblad door G. Gezelle uitgegeven van 1881 tot 1895; tot woordenboek omgewerkt door J. Craeynest). Tielt / Amsterdam.
PIETERS M. Het Lokers dialect. Lokeren, 1995.
PYNCKELS K. en J. DE BAETS Eekloos Dialectwoordenboek, Eeklo, 1984.
TEIRLINCK I., Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. Gent, 1908-1922.
VAN DALE (1999) = Geerts G. et al. Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Van Dale Lexicografie, Utrecht / Antwerpen (13de druk).
VAN DALE (EW) (1989) = Van Veen, P.A.F., Etymologisch Woordenboek. De herkomst van onze woorden. Van Dale Lexicografie, Utrecht / Antwerpen.
WBD = Woordenboek van de Brabantse Dialecten (de fauna-aflevering moet nog verschijnen).
WEIJNEN, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag, 1996.
WNT = Woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s Gravenhage, 1863-1998.
WVD III,2 = De Pauw, T., J. Van Keymeulen en V. Van Den Heede, Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Deel III Algemene Woordenschat. Aflevering 2: Land- en Waterfauna. Michiels, Gent / Tongeren, 1999.
WZD=GHIJSEN, H.C.M., Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. Amsterdam/Brussel, 1964, 19796.