De gegevens op deze kaart geven een beeld van de woordenschat die jongeren anno 2006 gebruikten voor ‘veel eten’ . De enquête was een project van Variaties vzw, koepelorganisatie voor dialecten en oraal erfgoed in Vlaanderen.
Hoe zeg je veel eten?
Geen wonder dat hij zo dik is, heb je hem al eens zien…
Vreten en varianten
Vreten is in oorsprong een samentrekking uit ver-eten, waarin het voorvoegsel dezelfde betekenis had als in de bekende werkwoorden verjagen en verstoten. Zoals verjagen letterlijk betekent ‘door jagen doen verdwijnen’, zo ook betekende vereten ‘door eten doen verdwijnen’. In den beginne was vreten dus zowat synoniem met opeten, maar al in het Middelnederlands werd het gebruikt in de zin van ‘gulzig, overdadig eten’, zowel bij dieren als bij mensen.
Naast vreten bestond een werkwoord vretten, dat oorspronkelijk ‘doen (af)eten’ betekende. Onder een weide vretten verstond men het gras ervan laten afvreten door het vee. Later evolueerde vretten tot een sterkere vorm van vreten. Uit vreten en vretten ontstonden respectievelijk freten en fretten. Verscherping van v tot f aan het woordbegin komt regelmatig voor in de Nederlandse dialecten, en dan vooral in affectief geladen woorden, d.w.z. woorden die sterke emoties oproepen, zowel positieve als negatieve. Andere voorbeelden van dat verschijnsel zijn flemen, dat uit vleien komt, fezelen ‘heimelijk fluisteren’uit vezelen en frank ‘vrijpostig’ uit vrank.
De vormen fretten en vreten komen min of meer verspreid over Vlaanderen voor. Wat opvalt, is dat vreten duidelijk meer voorkomt in de provincie Antwerpen en in de oostelijke helft van Limburg, terwijl in de andere Vlaamse provincies de vorm fretten dominant is. Dit komt overeen met wat we terugvinden in enkele dialectwoordenboeken. Het Zuid-Oostvlaanders Idioticon en het Gents Woordenboek verwijzen bij vreten door naar respectievelijk fretten (= ‘eten, veelal met het bijdenkbeeld van gulzigheid’) en fritten (= ‘gulzig eten’). De Bo neemt in zijn West-Vlaams Idioticon fretten en zelfs fressen op, met de verklaring ‘vreten, gulzig eten’.
Het affectieve freten werd bijna uitsluitend in Antwerpen opgegeven. Vretten ten slotte komt slechts zeldzaam en zeer verspreid voor.
Franse leenwoorden
Twee van de frequentste werkwoorden zijn ontleend aan het Frans: boefen en mangeren. Bouffer heeft ook in die taal de connotatie ‘gulzig eten’, terwijl manger gewoon ‘eten’ betekent. Voor zover we hebben kunnen nagaan, is mangeren geen traditioneel dialectwoord: het is in geen enkel dialectwoordenboek terug te vinden. Het lijkt een recente creatie van de jongerentaal, waarbij enerzijds de vorm van het Franse werkwoord vernederlandst werd naar het voorbeeld van andere aan het Frans ontleende werkwoorden op –eren als arrangeren, ajusteren, blameren, blageren, markeren en anderzijds de oorspronkelijke betekenis ‘eten’ werd verengd tot ‘gulzig, overdadig eten’. Opvallend is dat er geen Engelse woorden werden opgegeven voor dit begrip, want de jongerentaal is vandaag toch doorspekt met Engelse woorden. Heeft dat wellicht te maken met het feit dat de Angelsaksische landen niet bepaald bekend staan als koplopers op culinair gebied?
Schransen, schoven, schaffen en schrokken
Schransen (met vormvariant schranzen) krijgt in Van Dale de verklaring ‘met genoegen, overvloedig eten, zich te goed doen’. Het woord staat nog niet in het Middelnederlands woordenboek, het werd voor het eerst opgetekend in het woordenboek van Kiliaan, dat dateert van kort voor 1600. Schransen is ontleend aan het Duitse schrantsen, dat eveneens ‘gulzig eten’ betekent. Vandaag behoort dat woord niet meer tot de Duitse standaardtaal, maar het is nog gebruikelijk in de dialecten van Westfalen. Op onze kaart is schransen vooral een Antwerps woord. Het zit in de stadsdialecten van Antwerpen en Mechelen, alsook in de ruime omgeving van die steden. Het voorkomen ervan in de buurt van Gent en Oudenaarde en zelfs in twee plaatsen in zuidoostelijk West-Vlaanderen is toe te schrijven aan recente import, want schransen is helemaal onbekend in de traditionele dialecten van Oost- en West-Vlaanderen. Brabantse en Antwerpse taalkenmerken worden gemakkelijk overgenomen in de provincies Vlaanderen en in Limburg. Dat proces is al eeuwen aan de gang, en gaat nog steeds door. Ook andere, in beide provincies Vlaanderen veel gehoorde woorden zoals plezant ‘plezierig’, beenhouwer ‘slager’, facteur ‘postbode’, poetsvrouw ‘schoonmaakster’, schrik hebben ‘bang zijn’ en de alom gehoorde kreet amaai! zijn van Brabantse of Antwerpse origine. Van het omgekeerde, namelijk Vlaamse woorden die naar Brabant en Antwerpen uitzwermen, is sinds de middeleeuwen geen enkel voorbeeld bekend.
Schoven betekent volgens het WNT ‘tussen het werk een maaltijd gebruiken’. De tijd die men pauzeert heet de schooftijd (of schafttijd) en de zak waarin men zijn maaltijd bewaart, noemt men de schoofzak. Schoven is afgeleid van het substantief schof, een Zuid-Nederlands woord voor een deel van de werkdag tussen twee rustpauzes. Een werkdag in het traditionele boerenbedrijf bijvoorbeeld telde vier schoven: het eerste liep van vroeg in de ochtend tot ongeveer negen uur, toen het werk even stil werd gelegd voor een kleine etenspauze, waarna het tweede schof tot ’s middags liep. Het derde schof begon na het middageten en eindigde bij het vieruurtje, en het vierde liep tot ’s avonds. Een ander Vlaams dialectwoord voor zo’n deel van de werkdag is getij. Op zijn beurt is schof een afleiding van het werkwoord schuiven in de betekenis ‘voortschrijden, vooruitgaan’. De arbeidstijd is iets wat voortschrijdt, wat schuift, en een schof is letterlijk een deel van de voortschrijdende werkdag. Onder schoven verstond men aanvankelijk ‘het schof beëindigen, het werk onderbreken voor een etenspauze’, later spitste de betekenis zich toe op het nuttigen van een (lichte) maaltijd tijdens een werkonderbreking. Als zodanig is het woord nog steeds gebruikelijk in een aantal West- en Oost-Vlaamse dialecten. Naast schoven ontstond een variant schoften, waarop waarschijnlijk het huidige AN-woord schaften teruggaat. De jongerentaal heeft het oude dialectwoord schoven overgenomen en er meteen de sterkere betekenis aan toegekend van ‘overdadig eten’.
Schaffen (opgetekend in Booischot) in de betekenis ‘eten’ is volgens het WNT hetzelfde woord als schaffen in de zin van ‘verlenen, verschaffen’, dat net zoals schransen een Duits leenwoord is uit de 16de eeuw. Vanuit het algemene begrip ‘verlenen, verstrekken’, zoals b.v. in de nog bekende uitdrukking middel schaffen ‘een middel aan de hand doen’, zou de betekenis verengd zijn tot ‘verstrekken van voedsel’ , b.v. in eten wat de pot schaft en vervolgens verschoven naar ‘eten, nuttigen’. Die laatste toepassing, aldus het WNT, is mogelijk ontstaan onder invloed van de samenstelling schaf(t)tijd. Bij dat verband kunnen ons inziens evenwel vraagtekens geplaatst worden, want voor zover we kunnen nagaan in de bronnen van het WNT is schafttijd jonger dan schaffen. Logischer lijkt ons dat het zelfstandig naamwoord uit het werkwoord schaften is ontstaan, en niet andersom. Schaffen in de betekenis ‘eten’ zou gewoon een variant van schaften kunnen zijn, al dan niet gevormd onder invloed van het aan het Duits ontleende schaffen.
Schrokken is vandaag het standaardtaalwoord voor ‘al te gulzig opeten of eten’ (Van Dale). Het woord is nergens inheems in de traditionele dialecten van de Vlaamse provincies, in de weinige plaatsen waar het door jongeren wordt opgegeven is het duidelijk een ontlening uit de standaardtaal. Volgens de etymologische woordenboeken is schrokken een jongere variant, met een “versterkende” ingevoegde r, van schokken, dat ook al betekende ‘met grote happen naar binnen werken, schrokken, slokken’ (WNT bij schokken).
Smullen, smikkelen en smokkelen
Smullen, smikkelen en smokkelen zijn drie woorden voor ‘veel eten’ die met de medeklinkers sm– beginnen, een verbinding die meer voorkomt aan het begin van woorden voor een handeling die met de mond gebeurt, b.v. smoel, smikkel, smaken, smakken, smouteren,… Die sm zou volgens sommige etymologen een klanknabootsende oorsprong hebben, een poging om het geluid weer te geven dat mensen en dieren produceren bij het verorberen van vloeibare of zachte spijzen. Ook de combinatie sn in woorden als snuiten, snuffelen, snoet en snuit zou op klanknabootsing teruggaan, maar dan van geluiden die uit de neus komen.
Smullen is het meest gebruikte AN-woord voor ‘met welbehagen eten, zich flink te goed doen’, zoals Van Dale het omschrijft. Als zodanig komt het woord ook in veel dialecten voor. In onze enquête werd het opgegeven door jongeren uit Brugge en Heverlee. Of ze het woord ontlenen aan de standaardtaal of aan het plaatselijke dialect, valt niet uit te maken. Smullen komt alweer uit het Duits, meer bepaald het Nederduits, waar het een veeleer negatieve betekenis heeft, nl. ‘smeren, vuilmaken’. In die zin werd het vroeger ook gebruikt in sommige Oost-Nederlandse dialecten, maar elders in ons taalgebied nam het al vroeg de betekenis aan die wij vandaag kennen. Zoals meerdere woorden die hierboven de revue passeerden, is smullen pas na de middeleeuwen in onze taal binnengekomen. Smikkelen, enkel in Gent gesignaleerd, betekent volgens Van Dale ‘stilletjes en met smaak (zitten) eten’ en smokkelen wordt omschreven als een gewestelijk woord voor ‘met smaak en smakkend eten’. Wij tekenden het op bij Aalsterse jongeren.
Volgens het WNT zou smokkelen gevormd zijn uit het werkwoord smuigen en zou smikkelen afstammen van smiegen, een gewestelijke variant van smuigen, dat in het WNT verklaard wordt als ‘zich in het verborgen te goed doen, stilletjes snoepen’. In smuigen en smiegen werd de klinker verkort en de erop volgende medeklinker verscherpt, een mechanisme dat we wel vaker aan het werk zien bij de afleiding van werkwoorden die de intensiviteit van een handeling uitdrukken, b.v. bij snuffelen uit snuiven. Bovendien werd het achtervoegsel –elen toegevoegd, typisch voor zogenaamde frequentatieven, dat zijn werkwoorden die uitdrukken dat de handeling uitgedrukt door het grondwerkwoord, herhaaldelijk (en dus intensief) gebeurt, b.v. klapperen ‘voortdurend klappen, d.i. een klappend geluid maken’, trappelen ‘voortdurend trappen’, druppelen ‘voortdurend druppen’, bibberen ‘voortdurend beven’.. Zo ook betekenen smokkelen en smukkelen ‘herhaaldelijk smuigen of smiegen’. Van Dale ziet het enigszins anders en leidt smikkelen via klinkerwisseling af uit smakken. Nog een frequentatief voor smullen is het West-Vlaamse smoefelen, een woord dat tot op vandaag springlevend is, maar toch door geen van onze jonge respondenten werd opgegeven.Dat geldt ook voor het eveneens West-Vlaamse smulferen, volgens De Bo een synoniem van smoefelen.
Benamingen met het prefix binnen
De jongeren gaven voor ‘veel eten’ een aantal benamingen op met het prefix binnen. Binnendoen, binnenspelen, binnensteken en binnenstoppen beschrijven alle vier op een doorzichtige en vrij plastische manier hoe het eten in de mond verdwijnt. De woorden komen zeer verspreid voor: binnendoen werd opgegeven in Wommelgem, binnenspelen in Olen, Riemst en Welle, binnensteken in Ruddervoorde en Ursel en binnenstoppen in Gent.
Geen van die vier woorden behoort tot het AN. Van Dale vermeldt alleen binnenspelen in de toepasselijke betekenis en noemt het een Belgisch-Nederlands spreektaalwoord. Binnendoen staat wel in Van Dale, ook weer als Belgisch-Nederlands, maar niet in een betekenis die met eten verband houdt. De overige twee staan niet in Van Dale, ze komen enkel in de dialecten voor.
Benamingen uit de dierenwereld
Opmerkelijk zijn de werkwoorden grazen en scharrelen, die in de standaardtaal uitsluitend gebruikt worden voor dieren. Beide benamingen werden opgegeven in het Vlaams-Brabantse Hamme.
Het werkwoord grazen is afgeleid van het substantief gras. Het woord bestond al in het Middelnederlands onder de vormen grasen en gersen. Het woord kon toen zowel overgankelijk (bv. de boer graast de koeien = ‘hij voedt ze met gras’) als onovergankelijk gebruikt worden (bv. de koeien staan te grazen = ‘ze voeden zich met gras’). Volgens Van Dale wordt de overgankelijke betekenis tegenwoordig nog weinig gebruikt. Dat woordenboek vermeldt naast ‘in het gras weiden’ ook de betekenis ‘tussendoortjes eten’. In het Engels heeft to graze dezelfde betekenis.
Scharrelen is een frequentatief van scharren. Scharrelen betekent in de eerste plaats: ‘(van kippen) met de poten de grond omwoelen, heen en weer lopen en intussen in de grond wroeten, krabben, m.n. om voedsel te zoeken’ (Van Dale). Daarnaast heeft het werkwoord nog tal van verwante betekenissen, zoals ‘zich stuntelig voortbewegen’, ‘met moeite zijn weg zoeken in de maatschappij’ en ‘allerlei kleine bezigheden verrichten’. Onze betekenis ‘veel eten’ is echter noch in Van Dale, noch in het WNT terug te vinden. Misschien gaat het om een eigen creatie van onze Hamse informant. De betekenisoverdracht heeft niet veel voeten in de aarde: ‘veel eten’ wordt gezien als ‘voortdurend voedsel bijeengaren, zoals scharrelende kippen doen’, uiteraard met de bedoeling het bijeengescharrelde naar binnen te werken.
Zegswijzen
Eten gelijk een dijkendelver en zijn balg vullen werden allebei opgegeven in West-Vlaanderen.
In de standaardtaal wordt dijk gebruikt voor ‘opgeworpen aarden wal die dienst doet als waterkering’, maar in sommige Vlaamse dialecten betekent het ‘gegraven water, sloot’. Een dijkendelver is dus iemand die sloten graaft en door die zware arbeid stevig moet eten. De standaardtalige benaming is dijkwerker of dijker. In Van Dale vinden we dan ook de uitdrukking eten als een dijker.
Balg is hier vulgaire taal voor ‘buik’. Volgens de etymologische woordenboeken ligt aan de verre oorsprong van het woord een werkwoordstam met de betekenis ‘zwellen’ en is het woord verwant met bal. Tot diezelfde woordfamilie behoren ook het Engelse belly (‘buik’) en bag (‘zak’) en het Nederlandse werkwoord belgen,dat nu ‘boos maken’ betekent, maar oorspronkelijk ‘opzwellen’ betekende. Het wordt vooral gebruikt in de deelwoordvorm verbolgen ‘boos, kwaad’.
Overige benamingen
Tot slot bespreken we nog een paar woorden die niet in één van bovenstaande categorieën onder te brengen zijn.
Volproppen betekent volgens het WNT ‘door (personen of zaken) dicht opeen te duwen (een bepaalde ruimte) volledig vullen’. Wie zich volpropt, vult zich dus volledig met eten, zoals ook blijkt uit volgend vers van Bredero: ‘Foy ’t is een gulsich ding soo gulsich staach te soppen, En tot den naars en darm soo beestich vol te proppen’ (‘Foei, het is gulzig om zo gulzig zonder ophouden te soppen en tot aars en darm zo beestig vol te proppen’). Het werkwoord proppen, volgens Van Dale klankschilderend gevormd,bestond al in het Middelnederlands met de betekenis ‘stutten, steunen’. Later kreeg het woord verscheidene verwante betekenissen, waaronder: ‘gulzig naar binnen slokken, verzwelgen’. Het WNT geeft de voorbeeldzin: ‘Foei kind! wat is dat proppen!’. We vinden in dat werk ook het woord propdarm voor ‘iemand die zijn darmen volpropt, vreetzak, dikzak’.
Banken krijgt in het WNT de verklaring ‘feestvieren, eten en drinken’ en van iets banken betekent er ‘van iets smullen’. Het werkwoord betekende oorspronkelijk ‘op de bank zitten in de herberg’ en evolueerde later naar zijn huidige betekenis.
Evelien Van Renterghem & Magda Devos
Meer weten?
Referentielijst
- De Bo, L.L. (1873) Westvlaams Idioticon, Gent
- Lievevrouw-Coopman, L. (1950-1955) Gents Woordenboek
- Teirlinck, I. (1908-1921) Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, Gent: Siffer
- Van Dale = Den Boon, T. & D. Geeraerts (2005) Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal, 14e herz. uitg., Utrecht: Van Dale Lexicografie
- WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal (1863-1998) ’s-Gravenhage / Leiden