De Vlaamse gaai (Garrulus glandarius) is een vogel die gekenmerkt wordt door zijn mooi verenkleed, zijn beweeglijkheid en zijn schelle roep. Hij valt dus sterk op en wordt mede daardoor met heel wat verschillende dialectwoorden benoemd.
De kaart toont voor het WVD-gebied een mooie tegenstelling tussen Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen en het Nederlandse Zeeuws-Vlaanderen. In de zeer archaïsche dialecten van Frans-Vlaanderen is het simplex gaai algemeen. In Zeeuws-Vlaanderen overheerst Vlaamse gaai (ook de A.N.-term!) behalve in het oosten van dat gebied, dat met hannewuiten zoals zo dikwijls bij het Oost-Vlaams aansluit. West-Vlaanderen laat een menggebied met gaai en Vlaamse gaai zien; in Oost-Vlaanderen komen beide woorden maar zelden voor. Denkelijk is gaai in het Vlaams de oorspronkelijkste vorm en is Vlaamse gaai in Zeeuws-Vlaanderen relatief recent veralgemeend door de druk van het A.N. In België is die druk minder sterk, zodat gaai naast Vlaamse gaai standhoudt. Vlaamse gaai is een benaming die om evidente redenen buiten Vlaanderen tot stand is gekomen; misschien wou men in Nederland met de toevoeging Vlaams op het opvallende en luidruchtige gedrag van de vogel wijzen.
Gaai, een woord dat al bij Van Maerlant (13de eeuw) voorkomt, is volgens EW ontleend aan Picardisch gai (= Frans geai) uit vulgair Latijn gajus < Latijnse eigennaam Gaius; het wordt een ‘westelijk woord’ genoemd. Meertens (1949:98) en ook het WNT zoeken echter een verband met Frans gai ‘vrolijk, levendig’, een woord dat zelf van Germaanse oorsprong is (vgl. ohd. gâhi). Het benoemingsmotief van gaai zou dan verband houden met het gedrag van de vogel of met z’n bonte kleur. Het woord is in elk geval vanuit het zuiden naar het noorden van het taalgebied doorgedrongen, heeft daar de toevoeging Vlaams gekregen, en is dan met het A.N. naar het zuiden teruggekeerd.
De etymologie die EW voorstelt, vindt steun in de Vlaamse dialecten aangezien daar nog andere voorbeelden te vinden zijn van dialectwoorden die op eigennamen teruggaan: nl. hanne(n) (en samenstellingen), de woorden van de wouter-weiter-wuiten-groep, de vorm wieten en misschien ook kolen en kool(aard).
Hanne(n) is een oude vleivorm van Johannes; het woord komt vooral in zuidoostelijk Oost-Vlaanderen voor (ook een paar keer in het Waasland). Het is in het zuiden van de Denderstreek ook opgetekend als spotnaam voor de ekster. De eigennaam Wouter (uit Waltherus) gaf aanleiding tot wuiter, weiter, wuiten en de secundaire vorm weiting (Kiliaan beschouwt in 1599 weyten voor de Vlaamse gaai als Vlaams en ‘vetus’ = verouderd!). De woorden van deze groep staan het sterkst in westelijk Oost-Vlaanderen en aangrenzend West-Vlaanderen. De klinker van het woord heeft blijkbaar de evolutie van de zgn. ui2 doorgemaakt (in de combinatie -al + t/d is de l niet gevocaliseerd tot een velaire, maar tot een palatale klinker: ooi/ei/ui). Johannes en Wouter (en varianten daarvan) waren de twee meest voorkomende namen in de Middeleeuwen; beide eigennamen worden gecombineerd in hannewuiten (al bij Kiliaan: hannewuyt) in noordoostelijk Oost-Vlaanderen, het oosten van Zeeuws-Vlaanderen en het noorden van de Denderstreek. Louis ligt aan de basis van wieten, een zeldzaam woord in oostelijk West-Vlaanderen en in Knesselare.
Aangespoord door de vele eigennamen die in het woordbestand voor ‘Vlaamse gaai’ blijken op te duiken, zijn we geneigd kool/kolen in het zuiden van Oost-Vlaanderen als een vleivorm van Nicolaas te beschouwen; koolaard (streek van Geraardsbergen) is dan een secundaire vorming.
Het gebruik van menselijke voornamen voor de benoeming van dieren is niet ongewoon (vlg. voor het Vlaams poverjantje voor het roodborstje of Pietje rut voor de fruitmade); er wordt gemeenzaamheid mee uitgedrukt en het is dan ook niet verwonderlijk dat de namen in de vleivorm optreden. Die vleivormen worden in het Vlaamse dialecten doorgaans gevormd door de toevoeging van het zgn. augmentatiefsuffix -en (soms als -ie uitgesproken) als in wuiten, wieten, hannen, kolen. Opmerkelijk is dat die verschillende vleivormen (en ook het woord gaai zelf) gebruikt kunnen worden voor een ‘dom onnozel manspersoon’; waarschijnlijk is dat een figuurlijk gebruik van woorden die primair op de Vlaamse gaai slaan.
Jacques Van Keymeulen
Meer weten?
Referentielijst
- EW = De Vries, J. en F. de Tollenaere (2000), Etymologisch Woordenboek. Het Spectrum, Utrecht.
- Kiliaan = Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum (1599).
- Meertens, P.J. (1949), Vogelnamen: I. De gaai. In: Taal en Tongval 1, 97-104.
- WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal. (1863 – 1996) ‘s-Gravenhage, Leiden