Haarvlecht

Inleiding

In 2011 verscheen bij het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten een nieuwe aflevering in de reeks, getiteld Het menselijk lichaam. Die aflevering omvat een uitgebreid hoofdstuk over het hoofdhaar en de verschillende haardrachten. In dit artikel worden de dialectbenamingen besproken voor een van die haardrachten, namelijk de haarvlecht. De spreiding van de gangbare dialectwoorden voor de haarvlecht is afgebeeld op een woordkaart. Net zoals in een eerder artikel in Biekorf, namelijk dat over de katapult[1], bestrijkt die kaart niet alleen het onderzoeksgebied van het WVD, nl. de Vlaamse provincies, Frans- en Zeeuws-Vlaanderen, maar ook dat van de Brabantse en van de Limburgse dialecten. Voor die laatste twee gebieden zijn de gegevens afkomstig uit de zusterwoordenboeken van het WVD, nl. het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD).

De haarvlecht is een populair kapsel dat reeds vele eeuwen lang en zowat overal ter wereld (vooral) door meisjes en vrouwen wordt gedragen. Meestal wordt één vlecht gemaakt aan de achterkant van het hoofd, maar bij kinderen worden vaak ook twee vlechten gemaakt, één aan elke kant van het hoofd. Een vlecht wordt gemaakt door het haar in drie gelijke strengen te verdelen en telkens beurtelings de linker- en de rechterstreng over de middelste te slaan. De vlecht wordt dan onderaan dichtgebonden en eventueel opgestoken.

Zoals gezegd is de woordkaart getekend aan de hand van WVD-, WBD- enWLD-gegevens.

Het leeuwendeel van de WBD- en WLD-gegevens zijn schriftelijk vergaard aan de hand van twee vragenlijsten, die resp. in 1981 en 2002 werden rondgestuurd. Daarnaast is voor beide woordenboeken ook geput uit een oude vragenlijst uit 1914, uit enkele bestaande dialectwoordenboeken en uit een paar andere boeken en artikelen. Het WVD-materiaal is afkomstig uit een schriftelijk verspreide vragenlijst uit 2006 en de licentiaatsverhandeling van Stijn Vanderwee over West-Vlaamse dialectbenamingen in verband met het lichaam. De Frans- en de Zeeuws-Vlaamse benamingen zijn mondeling opgevraagd[2]. Ten slotte hebben zowel WVD als WBD en WLD gebruikt gemaakt van de gegevens van een in 1941 uitgestuurde vragenlijst van de voormalige ‘Zuidnederlandse Dialectcentrale’ aan de Leuvense universiteit.

haarvlecht2

We zien op de kaart een grote variatie aan dialectbenamingen, waarvan er heel wat in min of meer duidelijk af te bakenen gebieden voorkomen. Bij onze bespreking groeperen we de dialectbenamingen volgens verschillende benoemingsmotieven.

Benamingen die verwijzen naar het geweven patroon van de haarvlecht

Een eerste categorie dialectwoorden verwijst naar het in elkaar geweven of verstrengelde patroon van de haarvlecht. Dat geldt om te beginnen voor het woord vlecht, dat tezamen met het daarmee gevormde haarvlecht tot de Nederlandse standaardtaal is doorgedrongen. Vlecht is namelijk afgeleid van het werkwoord vlechten, een werkwoord dat al bestond in het Oudgermaans en tezamen met onder meer Latijns plectere, dat eveneens ‘vlechten’ betekent, teruggaat op een Indo-Europese wortel *plek ‘vlechten’ (EWN sub vlechten). Uit de stam van vlechten werd al heel vroeg, waarschijnlijk al vóór het ontstaan van het Nederlands als aparte Germaanse taal, het zelfstandig naamwoord vlecht gevormd.

Op de kaart valt op dat de verspreiding van (haar)vlecht aanzienlijke densiteitsverschillen vertoont: in de Nederlandse provincies vormt dit duo meermaals grote, hechte concentraties (Zeeland, Noord-Brabant en vooral Nederlands Limburg, waar geen enkel ander dialectwoord is opgetekend). Ook in West- en Oost-Vlaanderen komen beide vormen vrij geconcentreerd voor. Enkel in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant is de aanwezigheid ervan duidelijk veel minder frequent. Bij zo’n kaartbeeld kan men zich afvragen of de dichte verspreiding van het duo in de Nederlandse provincies, het oude, traditioneel-dialectische woordgebruik weerspiegelt, dan wel op recente ontlening aan het AN berust. Dat laatste lijkt waarschijnlijk voor Zeeland en Brabant, waar nog andere benamingen een tanend bestaan leiden, maar dan weer niet voor Limburg, waar er geen alternatieven zijn. In de Vlaamse dialecten en de Brabantse op Belgisch grondgebied ligt, gezien de vele andere dialectbenamingen daar, import uit de standaardtaal weer meer voor de hand. Toch moeten we ons hoeden voor overhaaste conclusies op grond van alleen maar het moderne kaartbeeld. Al in het Middelnederlands, dus vóór de standaardtaal tot ontwikkeling kwam, was vlecht al ruim verspreid in ons taalgebied, wat blijkt uit de bewijsplaatsen in het MNW (sub vlecht), die uit bronnen van erg diverse geografische herkomst zijn geput. Dat West-Vlaams vlecht al gangbaar was voordat het dialect onder AN-invloed kwam te staan, weten we uit een aantekening in het idioticon van De Bo, die we verderop ter sprake brengen naar aanleiding van de benaming stres.

Ook de benamingen (haar)keper en kepering, die geconcentreerd voorkomen in het Waasland, het noorden van de Denderstreek en de daaraan grenzende westrand van de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant, verwijzen naar het geweven patroon van de haarvlecht. Het woord keper is ontleend aan het volkslatijnse *caprione, dat ‘dakspant’ betekende. In die toepassing komt het leenwoord al voor in het Middelnederlands, met als oudste vindplaats een Brabantse tekst uit 1299 (EWN sub keper). De dakspanten zijn de schuine balken die van de nok van een zadeldak naar de bovenkant van de muren lopen en die de nok dus ondersteunen. Keper werd later ook als vakterm geïntroduceerd in de woordenschat van de wever en de mandenmaker. Naar analogie met het (omgekeerde) V-vormige patroon van de dakspanten, werd keper toegepast op een diagonaal, V-vormig patroon in geweven stoffen (EWN, De Vries en De Tollenaere sub keper) en op de gevlochten boord waarmee de boven- en de onderkant van sommige manden worden afgewerkt (WVD II, 1: 69-70). Zo heeft ten slotte ook de (haar)vlecht, die eveneens bestaat uit in elkaar overlopende V-vormen, de benaming keper gekregen. Naast keper wordt ook kepering gezegd, voornamelijk in het Waasland. Dat woord is afgeleid uit de stam van het werkwoord keperen, dat zelf uit keper ‘vlecht, gevlochten band’is gevormd en het vervaardigen van zo’n vlechtsel aanduidt.

Een volgende benaming waarvan we het benoemingsmotief moeten zoeken in het door elkaar weven van het haar, is (haar)pees. Die benaming komt een tiental keer voor in een gebiedje in het midden van West-Vlaanderen en verder nog twee keer geïsoleerd, in Standdaarbuiten[3] in Noord-Brabant en in Opoeteren in Belgisch Limburg. In de oudste Middelnederlandse vindplaatsen heeft pees betrekking op vezelachtige delen van het lichaam, o.m. zenuwen en pezen. Nog tijdens de middeleeuwen begon het woord aan een toepassingsuitbreiding naar “zaken die oorspronkelijk van pezen vervaardigd werden, inzonderheid een snaar of snoer van ineengedraaide of saamgevlochten darmen of draden.” (WNT sub pees I). In deze omschrijving kunnen we de haarvlecht herkennen, die bestaat uit ineengedraaide of samengevlochten strengen haar.

Ook de benamingen streng en haarstreng horen in deze categorie thuis. Een streng is een bundel ineengedraaide of –gevlochten draden, bepaaldelijk een bundel garen of een gevlochten touw. De betekenis ‘haarvlecht’ ontstond op basis van de vormgelijkenis tussen zo’n bundel en een vlecht, en die betekenisoverdracht was al in het Middelnederlands een feit (MNW sub strenge I). Streng en haarstreng komen zowat in het hele kaartgebied voor, maar de symbolen zijn maar dun gezaaid, van een echte concentratie is nergens sprake.

Tres en haartres komen niet in Nederland voor, maar vormen samen bezuiden de rijksgrens wel een groot en behoorlijk dicht bezet gebied, dat het grote westelijke deel van Belgisch Limburg en de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant omvat, waarbij zich ook nog de oostrand van Oost-Vlaanderen aansluit. Ten westen daarvan wordt het duo nog sporadisch geattesteerd in Zuid-Oost-Vlaanderen en enkele zeldzame keren in West-Vlaanderen. In Frans-Vlaanderen echter staat tres duidelijk weer sterker dan in de Vlaamse provincies. Tres is een rechtstreekse ontlening van het Franse tresse ‘haarvlecht’,een afleiding van de stam van tresser ‘vlechten’. Als we ons op de historische woordenboeken mogen betrouwen, dan gaat het om een jonge ontlening: het woord staat niet in de woordenboeken van het Middelnederlands en in het WNT (sub tres) dateert de vroegste bewijsplaats uit het einde van de 18de eeuw.

Een zeldzame benaming ten slotte binnen deze motiefcategorie is streen. Ze komt slechts vier keer voor, namelijk in Middelbeers (Noord-Brabant), Houwaart (Vlaams-Brabant), Nijlen (Antwerpen) en Reppel (Belgisch Limburg). Volgens het WNT (sub streen II) stamt streen af van de Oudgermaanse vorm *strinan, met als oorspronkelijke betekenis ‘streep, smalle strook, lijn’. De oudste in het Nederlands gevonden betekenis is ‘streng’, bepaaldelijk ‘streng garen’ (WNT sub streen II). Die zal, zoals ook bij streng, de bron hebben gevormd voor de overdracht van het woord op de haarvlecht. Weijnen (2003 sub streen) wijst in het lemma op de etymologische verwantschap met het Hoogduitse strähne, dat eveneens zowel ‘streng’ als ‘haarvlecht’ betekent.

Benamingen die verwijzen naar het kronkelige uitzicht van de haarvlecht

Een tweede categorie dialectbenamingen bevat woorden die geïnspireerd zijn op de door elkaar kronkelende haarstrengen waaruit de vlecht bestaat. In deze categorie zitten de benamingen slinder, slinter en slinger.

Met z’n drieën vormen deze varianten op onze kaart een dichte concentratie in het oosten van Noord-Brabant, met uitlopers in drie richtingen. Benoorden de rijksgrens reikt de vorm slinter westwaarts tot in Schouwen-Duiveland. In zuidelijke richting bestrijkt slinder een brede noord/zuid-gerichte strook in de provincie Antwerpen, die even de grens met Vlaams-Brabant overschrijdt, waar ook één keer de vorm slinger is opgegeven. Onder die vorm verschijnt het woord ook ten zuidoosten van het Brabantse kerngebied in vier Limburgse attestaties.

De vormen slinder en slinter zijn ten nauwste verwant: het laatste ontstond uit het eerste door verscherping van de dentale medeklinker d tot t, een ontwikkeling die wel vaker wordt waargenomen, bv. in West-Vlaams gunter voor AN ginder. Slinder is met het achtervoegsel –er gevormd uit de stam van het werkwoord slinden, dat in het Middelnederlands ‘kruipen’ betekende (MNW sub slinden II) . Een ‘slinder’ is dus iets wat kruipt, vandaar dat het woord al sinds de middeleeuwen voorkomt als benaming voor diverse soorten reptielen: het MNW noemt de waterslang, het WNT de hazelworm en de muurhagedis. Hoe het aan zijn betekenis ‘haarvlecht’ – die in geen van de genoemde woordenboeken vermeld staat – gekomen is, valt niet met zekerheid te zeggen. Heeft de taalgebruiker de reptielenbenaming op de haarvlecht overgedragen op grond van de gelijkenis die hij zag tussen deze haardracht en een zich kronkelend voortbewegend reptiel zoals met name de hazelworm? Gaat het hier m.a.w. om een metafoor, d.i. naamsoverdracht op grond van gelijkenis? Onmogelijk is dat niet, als we bedenken dat in vroegere tijden dergelijk kruipend gedierte een vertrouwd verschijnsel was in de omgeving van de mens. De ontwikkeling kan echter ook een ander pad gevolgd hebben. Misschien had slinden in het Middelnederlands naast ‘kruipen’ ook de verwante betekenis ‘kronkelen’ ontwikkeld en kon het daarvan afgeleide slinder naast ‘iets wat kruipt’ ook ‘iets wat kronkelt’ betekenen. Van daar af is de stap naar een toespitsing van het woord op een kronkelig ineengedraaide haarstreng gauw gezet.‘Kronkelen’ als betekenis van slinden staat niet in de Middelnederlandse woordenboeken, maar die betekenis wordt vanaf het einde van de 16e eeuw wel aangetroffen bij het uit slinden afgeleide frequentatieve slinderen (WNT sub slinderen). Een echo van slinder in de veronderstelde betekenis ‘iets kronkelends’ horen we nog in de huidige West-Vlaamse uitdrukking (rare) slinders inhebben, gezegd van iemand die kuren heeft, zich op een ongewone, allerminst rechtlijnige en voor anderen onbegrijpelijke manier gedraagt. Met andere woorden, iemand wiens gedrag als het ware kronkels vertoont.

De variant slinger vertoont op het eerste gezicht de overgang van de medeklinkerverbinding –nd- naar –ng-, die we ook kunnen waarnemen in West-Vlaams vingen voor vinden, wangelen voor wandelen en onger voor onder. De veronderstelling dat slinger op die manier uit slinder is ontstaan, wordt echter niet gesteund door de geografische positie van slinger op de kaart. Het is immers een Oost-Brabantse vorm, terwijl we woorden die de overgang –nd- > -ng- laten zien, niet in het oosten, maar juist in het westen van ons onderzoeksgebied zouden verwachten: in West- en Frans-Vlaanderen. Daarom lijkt het ons waarschijnlijker dat we te maken hebben met het substantief slinger uit slingen, het basiswerkwoord waarvan slingeren, dat in het Middelnederlands woordenboek verklaard wordt als ‘zich kronkelen; ook zich in kronkels voortbewegen, kruipen (als de slangen)’ (MNW sub slingen, EWN sub slingeren) is afgeleid. Gezien de grote betekenisovereenkomst moet dit slingen in zijn voorgeschiedenis met slinden verwant zijn, het is hier echter niet de plaats om gedetailleerd in te gaan op de verschillende vormelijke en semantische vertakkingen van deze erg ingewikkelde woordfamilie, waartoe overigens ook nog het werkwoord slenteren behoort. Hoe dan ook is slingen erg oud: de zustervormen slingan in het Oudengels en het Oudhoogduits getuigen dat het hier om gemeenschappelijk West-Germaans erfgoed gaat.

Benamingen die verwijzen naar de staart van een dier

Een derde motief bij de benoeming van de haarvlecht herkennen we in de benamingen die ontleend zijn aan de staart van een dier: keu, kodde(n), bout en staart. De naamsoverdracht ligt voor de hand: net zoals een dierenstaart is een haarvlecht een lang en slap aanhangsel; zoals een staart zich achter aan het lichaam bevindt, zo hangt de vlecht achter aan het hoofd.

Keu is ontleend aan Frans queue, dat is afgeleid van de nevenvorm coda van het Latijnse cauda, wat eveneens ‘staart’ betekent (EWN sub queue). Het Franse woord kent naast de oorspronkelijke betekenis ‘dierenstaart’ onder meer ook de metaforische betekenis ‘samengebonden streng haar, haarvlecht’, die dus in het Nederlands is overgenomen. Zoals veel termen in verband met mode en opschik, drong het Franse queue ook door tot de Nederlandse standaardtaal. Als dialectbenaming voor de haarvlecht komt naast keu ook een variant keut voor, met een etymologisch onoorspronkelijke –t. Die is misschien afkomstig uit de verkleinvorm keutje, waarin men de –t- van het suffix verkeerdelijk tot het grondwoord rekende. Het duo keu(tje)/keut staat opvallend sterk in Zuid-Oost-Vlaanderen, wellicht niet toevallig een gebied waar de dialecten sterk door het Frans zijn beïnvloed. Daarbuiten vinden we nog drie keu-attestaties in het westen van de provincie Antwerpen en twee in het zuidoosten van Vlaams-Brabant, in de buurt van de taalgrens.

Een andere typisch Oost-Vlaamse benaming is kodde, die in de Denderstreek onder de gedaante kodden verschijnt. De symbooltjes liggen over de hele provincie verspreid, met uitzondering van de zuidwestelijke hoek. De hechte concentratie benoorden Schelde en Leie, sluit ook de oostrand van West-Vlaanderen in en waaiert verder uit naar het westen tot in Woumen, de meest westelijke vindplaats. In Zeeuws-Vlaanderen zijn op de kaart maar twee attestaties van kodde te zien, maar Weijnen (1938: 373) tekende het woord ook op in Hoofdplaat, Biervliet, Kloosterzande, Hulst, Aardenburg en Philippine.

Kodde is in de Vlaamse dialecten een ruim verspreide benaming voor een dierenstaart, zij het dan bij voorkeur een korte staart, bv. de geblokte staart van een trekpaard (WVD I, 10: 83) of het korte staartje van sommige hondenrassen. De gedachte dat het om iets korts gaat, is overgeleverd uit de etymologische betekenis van het woord, dat immers zou stammen van een Indo-Europese wortel die ‘dik en rond’ betekende. Vandaar dat kodde ook de betekenis aannam van ‘knots’ of ‘knuppel’ (De Vries en De Tollenaere sub kodde) en dat het ook in de sfeer van de haardrachten nog overwegend verwijst naar een kort staartje samengebonden haar. Maar in een aantal toepassingen is de beperking ‘dik en kort’ op de achtergrond geraakt, zodat men ook spreekt van kodde als men het heeft over langere dierenstaarten en, bij vergelijking, over lange samengebonden haarstrengen of haarvlechten.

Een derde benaming die in deze categorie kan worden ondergebracht is bout, dat enkel voorkomt in het ver westelijke Veurne-Ambacht, dicht bij de grens met Frankrijk. Net als keu is ook bout een Frans leenwoord, dat ‘uiteinde’ betekent. Verder is de betekenisevolutie van deze benaming vergelijkbaar met die van het hierboven besproken kodde. Aangezien een uiteinde meestal kort is, kon de benaming vrij makkelijk overgaan op korte dierenstaarten. Net als bij kodde kon ook hier de beperking ‘kort’ wegvallen, zodat ook bout gebruikt wordt voor zowel langere dierenstaarten als voor langere haarvlechten. We vinden de benaming dan ook meermaals terug in verschillende WVD-afleveringen, telkens verwijzend naar een dierenstaart[4].

Om deze categorie af te sluiten vermelden we nog de benaming staart en de samenstellingen haarstaart en kattenstaart. Uiteraard hebben die woorden hun toepassing op de haarvlecht langs dezelfde weg ontwikkeld als de hiervoor besproken oorspronkelijke ‘staart’-benamingen. Staart en haarstaart komen bijna overal in het hele kaartgebied voor, behalve in Frans-Vlaanderen, Zeeland en Belgisch Limburg.

Kattenstaart, ontleend aan de staart van een welbepaald dier, de kat, komt drie keer voor in de omgeving van Brugge, twee keer in het noorden van de provincie Antwerpen en één keer in Vlaams-Brabant, nl. in de taalgrensgemeente Alsemberg.

Benamingen die verwijzen naar een bundel of streng haar

Tot slot zijn er enkele benamingen die van een ander begrip uit de sfeer van haar of haardracht op de haarvlecht zijn overgedragen: (haar)stres, (haar)stes, (haar)klis en sliert. Typisch voor West- en Frans-Vlaanderen zijn de vormen stres en stes, soms samengesteld met haar-. Van alle daar voorkomende benamingen vormen ze het grootste en het dichtst bezette gebied. Een heel eind van dat massief verwijderd, in oostelijk Oost-Vlaanderen, vinden we van elk van die vormen nog één geïsoleerde vermelding: van stes in het Waasland en van stres in de Denderstreek. Stres en stes zijn etymologisch gezien geen verschillende woorden maar vormvarianten. In de oorspronkelijke vorm stres trad metathesis of medeklinkeromzetting op, wat sters opleverde. Vervolgens viel daarin de –r vóór de eind –s klankwettig weg. De ontwikkeling is dezelfde als die aan de grondslag van Vlaams gas (ook ges en gos), dat via gars teruggaat op gras. Opvallend is wel dat de vorm met metathesis en –r-wegval, die in principe overal kon ontstaan, een duidelijk afgebakend gebiedje vormt, in het zuidwesten van West-Vlaanderen. Daarom kreeg het een apart symbool op de kaart. Stres zelf komt volgens Debrabandere van Frans tresse, waaraan een begin-s kwam te staan onder invloed van de s-klank verder in het woord. In de taalkunde heet zoiets ‘anticipatie’ (Debrabandere 2002 sub stresse 1). Als andere voorbeelden van dit type wijziging noemt Debrabandere (2002) o.m. de West-Vlaamse woorden zeinzevijlen ‘zeuren, vitten’ (uit einzevijlen), spinsenaal ‘grove, grijze stof’ (uit pinsenaal), spotie ‘portie’ (uit potie) en sluts ‘los, slap’ (uit luts).

Van ruim verspreide, gebiedsvormende benamingen als stres en stes kan worden vermoed dat ze al betrekkelijk lang in het dialect gebruikelijk zijn. Het is daarom opmerkelijk dat het idioticon van De Bo, dat het dialect beschrijft uit de tweede helft van de 19de eeuw, stresse niet vermeldt voor ‘haarvlecht’. De Bo verklaart het woord in een oudere, vandaag nog altijd gangbare West-Vlaamse betekenis, nl. ‘kleine hoeveelheid draden, halmen,…, volgens hun lengte samengenomen’ (De Bo sub stresse). In die zin wordt het woord bv. in de landbouwterminologie gebruikt voor een handvol koren-, vlas- of strohalmen die men uit een bundel trekt, bv. om er die bundel mee te binden. Stres wordt ook gebruikt voor een doorgaans lange en naar beneden vallende haarlok of een sliert haar, iets wat ook wel klis wordt genoemd (zie verderop). Via de kenmerken ‘lang’ en ‘afhangend’kon stres overgaan op de haarvlecht. Mogelijk echter gebeurde dat langs een tussenstadium, waarin stres een ongevlochten haarstaart aanduidde, een betekenis die in De Bo’s tijd klaarblijkelijk al voorkwam. Dat valt althans af te leiden uit zijn omschrijving van het verschil tussen stres en vlecht: “Eene stresse haar die gevlochten is, heet eene Vlecht” (De Bo sub stresse). Hieruit blijkt meteen dat de afwezigheid van de betekenis ‘haarvlecht’ bij De Bo niet te wijten is aan een vergetelheid van de auteur, maar aan het simpele feit dat een haarvlecht toen nog niet stres werd genoemd.

(Haar)klis en de variant (haar)kles zijn zeldzaam als benaming voor de haarvlecht. De schaarse attestaties zijn te vinden in het centrale gedeelte van het kaartgebied: in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant, en daarbij aansluitend in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen alsook één enkele keer in Noord-Brabant. Het woord klis is in oorsprong de naam voor het kleefkruid, een plant met kleverige bloemknoppen, en gaat uiteindelijk terug op een Indo-Europese wortel met de betekenis ‘kleven’ (WNT sub klis I, EWN sub klit). Op grond van het betekeniselement ‘kleverig’ ging het woord over op een samengeklitte, samengekoekte haarklot in de menselijke haardos of in de pels van een dier. In die betekenis, die ook tot de standaardtaal behoort, is het woord nog altijd ruim verspreid in de Nederlandse dialecten. Dat een woord voor zo’n klodderig samenkoeksel tot benaming voor zoiets keurigs als een haarvlecht evolueerde, ligt niet meteen voor de hand. Wel kunnen we enkele wegen bedenken waarlangs die ontwikkeling is verlopen. Een eerste mogelijkheid wordt ons aangereikt door de in West- en Oost-Vlaanderen gangbare toepassing van klis op een sliert haar van een onverzorgd kapsel, die slordig naar beneden valt. Hierin ligt misschien de schakel tussen de ver uiteen liggende betekenissen ‘samenkoeksel’ en ‘haarvlecht’. Net zoals een klis in de oorspronkelijke zin, is zo’n sliert neerhangend haar iets wat er slordig, onverzorgd uitziet. Als je haar “in klissen achter je wezen hangt”, moet je het dringend wassen of ben je aan een beurt bij de kapper toe. Zo’n neerhangende sliert haar is tegelijk lang en afhangend, wat ook geldt voor een haarvlecht. In die laatste toepassing komt het woord blijkens onze kaartgegevens niet meer voor in West-Vlaanderen, maar het idioticon van De Bo (sub klis) maakt er wel nog melding van. De geschetste betekenisontwikkeling ‘haarklot’ > ‘haarsliert’ > ‘haarvlecht is vooral aannemelijk voor de dialecten waar alle drie de betekenissen voorkomen of tot voor kort voorkwamen: West- en Zuid-Oost-Vlaanderen. Dat ook het Brabantse klis langs die weg aan zijn betekenis ‘haarvlecht’ is gekomen, is op zich niet onmogelijk maar valt wel moeilijker te onderbouwen. Daar wordt namelijk geen melding gemaakt van het tussenliggende stadium ‘haarsliert’, althans niet in het WBD[5]. Er valt voor het ontstaan van de betekenis ‘haarvlecht’ echter nog een tweede verklaring te overwegen, t.w. dat klis/kles als benaming voor de haarklonter in zijn betekenis werd beïnvloed door een ander woord uit de sfeer van de haardracht, nl. tres. Op de kaart is te zien dat tres overal aanwezig is in de regio’s waar ook klis/kles voorkomt, wat een argument kan zijn voor deze gang van zaken.

Een laatste, zeldzame benaming voor de haarvlecht op onze kaart is sliert, dat alleen in de provincie Noord-Brabant enkele keren is opgegeven. Ook dit woord heeft naar alle waarschijnlijkheid zijn toepassing op de haarvlecht te danken aan een semantische verschuiving binnen de betekenissfeer van de haardracht. Etymologisch is sliert afgeleid uit het werkwoord slieren ‘glijden’ (EWN sub sliert). De oorspronkelijke betekenis is ‘lange, glijdende beweging’. De gedachte aan iets langs leidde tot verschillende concrete toepassingen, nl. op een ‘lange, veelal kronkelende rij elkaar vasthoudende personen’, een ‘lang, dun en gekronkeld stuk of eind van een of andere substantie’, bepaaldelijk ook een ‘schrale lok onregelmatig neervallend haar’ (WNT sub sliert).

Tot besluit

De Zuid-Nederlandse dialecten kennen vele benamingen voor de haarvlecht maar tegelijk is het aantal motieven aan de grondslag van de naamgeving vrij beperkt. Het kenmerk dat tot de meeste namen inspireerde is, evident genoeg, het vlechtpatroon van zo’n haarstreng. Daarop zinspelen niet minder dan zes verschillende grondwoorden, nl. vlecht, keper, pees, streng, tres en streen. Daarnaast droeg metaforische overdracht van benamingen voor de dierenstaart in belangrijke mate bij tot de lexicale diversiteit op de ‘haarvlecht’-kaart: op de gelijkenis met de staart van dieren berusten de inheemse woorden staart en kodde en de leenwoorden keu(t) en bout.  Verder erfde de haarvlecht een paar benamingen van een andere, maar vergelijkbare verschijningsvorm van haarbundels in het menselijke kapsel. Daartoe behoort in de eerste plaats het West-Vlaamse tweetal stres en stes, verder ook de occasioneel gebruikte benamingen klis en sliert. Het minst productief als benoemingsmotief is het kronkelige uitzicht van de haarvlecht, dat enkel het drietal slinder, slinter en slinger heeft opgeleverd.

Magda Devos & Liesbet Triest
Uit Biekorf 110, afllevering 3, september 2010

[1] De Pauw, T.,  Lefebvre M. & M. Devos (2009). Katapult. Kattenkwaad in woordjes. In: Biekorf, jg. 109, afl. 4,  419-430.
[2] We bedanken Veronique De Tier, streektaalconsulent in Zeeland, voor het verzamelen van de Zeeuwse dialectbenamingen.
[3] Weijnen wijst er in zijn artikel over de benamingen van de haarvlecht in Brabant (Weijnen 1938) op dat Standdaarbuiten de enige plaats is waar pees voorkomt.
[4] WVD I, Rund 1: ‘staart (van een rund)’; WVD I, 13: ‘stuit’ (van een kip); WVD III, 2: ‘staart’ (van dieren in het algemeen).
[5] Het WBD geeft wel de verwante betekenis ‘bosje min of meer golvend of krullend hoofdhaar’ (lemma lok).

Meer weten?

Referentielijst

  • Debrabandere, F. (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij L. J. Veen.
  • De Bo, L.L. (1892), Westvlaamsch idioticon. Gent, Siffer.
  • De Vries, J. en F. de Tollenaere (200021), Etymologisch woordenboek. Utrecht, Het Spectrum.
  • EWN = Philippa M. , Debrabandere F.,  Quak A. e.a.(red.) (2005-2009), Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press.
  • MNW = Verwijs E. en J. Verdam (1885-1929), Middelnederlandsch Woordenboek. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
  • Vanderwee, S. (2000), West-Vlaamse benamingen in verband met het lichamelijke. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent.
  • Weijnen, A.A. (1938), De haarvlecht in de dialecten. In: Brabantia Nostra 4, 369-374.
  • Weijnen, A.A. (2003), Etymologisch Dialectwoordenboek. 2e verb. en verm. druk. Den Haag, SdU Uitgevers.
  • WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal. ’s-Gravenhage/Leiden, 1864-1998.
  • WVD I,  Rund 1=  Ryckeboer H. (1993), Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel I: Landbouwwoordenschat. Aflevering Rund 1. Gent, Tongeren, Michiels.
  • WVD I, 10 = De Tier V.  (2003), Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel I: Landbouwwoordenschat. Aflevering 10: Paard 1.  Gent, Tongeren, Michiels.
  • WVD I, 13 = Vandenberghe R., Devos M. en V. De Tier (2008), Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel I: Landbouwwoordenschat. Aflevering 13: Pluimvee. Gent, Tongeren, Michiels.
  • WVD II, 1 = Devos M.,  Ryckeboer H. en J. Van Keymeulen (1982), Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel II: Niet-agrarische vaktalen. Aflevering 1: De mandenmaker. Gent, Tongeren, Michiels.
  • WVD III, 2 = De Pauw T., . Van Keymeulen J en V. Van Den Heede (1999), Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel III: Algemene woordenschat. Aflevering 2: Land- en Waterfauna. Gent, Tongeren, Michiels.