Hutten met ieptjes aan: een kleine etymologie van de Vlaamse woordenschat voor het begrip ‘struik’

Inleiding

In 2001 werd de laatste hand gelegd aan het flora-project van het WVD. Alle Vlaamse benamingen voor bomen, struiken, bloeiende en niet-bloeiende planten en paddestoelen werden verzameld. Daarnaast werd ook de woordenschat voor algemene begrippen, zoals boom, struik, bes, enz. opgenomen. Net als de benamingen voor de bloemen en planten zelf, bleken de benamingen voor de algemeenheden erg gevarieerd. In dit artikel gaan we wat dieper in op de Vlaamse dialectbenamingen voor het begrip ‘struik’.

Het begrip ‘struik’

Een struik is een ‘plant met een stengel die zich reeds van de grond af in min of meer stevige, veelal houtige takken verdeelt’ (Van Dale). Het begrip ‘struik’ onderscheidt zich daarmee van ‘boom’, een benaming voor houtige gewassen die niet vanaf de grond vertakken. ‘Struik’ is ook ruimer dan ‘heester’, dat vooral voor gekweekte gewassen gebruikt wordt. In dit artikel willen we de benamingen voor de struik in het algemeen behandelen.

Dialectbenamingen

Verspreiding

In ons onderzoeksgebied waren niet zo veel verschillende benamingen voor de struik te vinden; toch vertoont de kaart struik een mooi verspreidingspatroon.

STRUIK

Het woord struik zelf komt overal voor, maar is alleen in het noorden van Oost-Vlaanderen en in West-Zeeuws-Vlaanderen het enige woord om een struik aan te duiden. In het zuiden van Oost-Vlaanderen en rond Gent wordt de benaming hul frequent gebruikt. In het zuiden van Frans-Vlaanderen, in West-Vlaanderen en in Nazareth wordt een struik hut genoemd. In het oosten van Zeeuws-Vlaanderen en in Hemelveerdegem komt het woord bosje voor. In het zuiden van West-Vlaanderen tenslotte, vinden we sporadisch ook het woord tronk.

Herkomst van de dialectbenamingen

Struik en tronk

Het woord struik is de Algemeen Nederlandse benaming voor een struik. Als we er Van Dale op naslaan, vinden we naast de betekenis ‘plant met een stengel die zich reeds van de grond af in min of meer stevige, veelal houtige takken verdeelt’, ook de betekenis ‘kruidachtige plant die veel scheuten, stengels of bladeren dicht bij de grond maakt’. In het WNT zien we dat het woord struik verschillende betekenissen had gedurende de voorbije 500 jaar. Betekenissen die het woord struik nu niet meer heeft, zijn o.a. ‘stomp van een boom’, ‘romp’ en ‘stam of stengel’. Het WNT geeft ook de betekenis ‘houtig vertakte plant’. Onder die laatste categorie vielen vroeger ook bomen die tot op de grond geknot waren en weer uitschoten, zoals blijkt uit volgend citaat uit Cost. Vrije v. Brugge 1, 768 (a1. 1535) (bron : WNT):

Den voorseyden leenen ende ooc der erve zullen volghen alle de troncken ende struucken van eecken, wulghen, esschen, popelieren of andere boomen, gheenen up gaenden top hebbende, daerof men den top als struuck wesende, gheploghen heift te snouckene ende hauwene, als andere taeillie, …

Tegenwoordig wordt het woord struik enkel nog gebruikt voor houtige gewassen die van nature vanop de grond in verschillende stengels splitsen. Het woord onderging dus een duidelijke betekenisvernauwing. De oorspronkelijke betekenissen lagen waarschijnlijk allemaal vervat in het Germaanse woord *struk-, waaruit het Nederlandse woord struik ontstond. Uit datzelfde woord ontstonden nog verschillende andere hedendaagse woorden, zoals stronk en tronk. Die hadden vroeger dezelfde betekenis als struik, en dragen nu de betekenissen die struik onderweg verloor. In het Algemeen Nederlands betekent stronk nu enkel nog de stomp van een boom of struik, waaruit weer takken spruiten. De betekenis ‘struik’ wordt wel gegeven in Moorsele en bij De Bo. Het woord tronk wordt in het zuidoosten van West-Vlaanderen nog sporadisch gebruikt als benaming voor een struik, maar wordt in het AN enkel nog gebruikt om de stam van een boom aan te duiden. Andere verwante woorden zijn stomp, strompelen en struikelen.

Hul

De benaming hul wordt gebruikt in het zuiden van Oost-Vlaanderen en in de streek rond Gent. Dit hul is eigenlijk hetzelfde woord als hul met betekenis ‘heuvel’, dat in de Vlaamse dialecten gebruikt wordt. Het is terug te vinden in plaatsnamen zoals Lotenhulle of Hulhoek, en is nauw verwant met het Engelse woord hill (heuvel). Het woord moet al erg oud zijn en is ook verwant met het Franse col (heuvel, top) en Latijns collis en culmen (top). De betekenisverwantschap tussen ‘heuvel’ en ‘struik’ ligt in het feit dat beide zaken uitsteken boven hun omgeving. Ook De Bo verwoordt het zo in zijn betekenisomschrijving van het woord hul : ‘uitstekende groep van bijeenstaande dingen’. Hul kan dus zowel een struik als een groep bijeenstaande planten aanduiden.

Bosje

Het dialectwoord bosje komt enkel in Oost-Zeeuws-Vlaanderen voor. Als we de betekenis van het woord bos opzoeken in het WNT, blijkt volgens die bron de oudste betekenis geweest te zijn : ‘Struik, inzonderheid eene zich reeds van onderen, vlak boven den grond uitbreidende (uitstoelende) struik met dicht dooreengegroeide takken en bladeren; dik uitstaande warklomp van tot ééne plant behoorende takken’ (WNT). In het hedendaagse Nederlands heeft bos verschillende betekenissen, maar de net vernoemde betekenis hoort daar niet meer bij. Misschien is die betekenis behouden gebleven in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Een andere mogelijkheid is dat het gebruik van de benaming bosje voor een klein groepje bijeenstaande bomen of struiken overgegaan is op één struik.

Hut

Het woord hut, dat vooral in West-Vlaanderen voorkomt, is volgens het WNT een bijvorm van hucht, dat een algemeen Nederlands woord is voor struik(gewas). Het woord hucht is een collectief, dat gevormd werd door een suffix -t aan een grondwoord toe te voegen. Het grondwoord zou waarschijnlijk * eup- zijn. Uit het Oudhoogduits kent men de vormen hiufo, uit het Angelsaksisch heope en hiope en uit het Oudsaksisch hiopo. Deze woorden betekenden ‘doornstruik’. Na de vorming van het collectief, is de p uit het grondwoord overgegaan in een f, en later in een ch. Het woord hucht ontstond dus uit een oud Germaans woord met betekenis ‘doornstruik’, waarvan een collectief gemaakt werd. Dat collectief onderging enige vormveranderingen. Het woord hucht zelf, tenslotte, verloor in West-Vlaanderen ook de ch, en zo ontstond het woord hut. Ook dat woord onderging alweer veranderingen. Desnerck geeft voor Oostende het woord nut op voor de struik. Dit nut is hetzelfde woord als hut, maar de n uit het vaak voorafgaande lidwoord is geherinterpreteerd als eerste klank van de benaming voor ‘struik’.

Erg interessant aan de hele ontstaansevolutie van het woord hut is dat enkele dialectwoorden uit ons onderzoeksgebied uit hetzelfde grondwoord ontstaan blijken te zijn, en dus nauw verwant zijn met hut. De woorden iep en niep, die in West-Vlaanderen gebruikt worden om de bottels van de meidoornstruik (zie kaart meidoornbottels) te benoemen, zouden teruggaan op hetzelfde grondwoord. Doordat bij deze woorden geen suffix werd gevoegd, is de eind-p behouden. De woorden ondergingen een andere betekenisevolutie, maar dat een oude benaming voor een doornige struik tenslotte een benaming wordt voor de vruchten van één specifieke doornige struik, is niet zo verwonderlijk. Hetzelfde gebeurde trouwens bij de woorden voor de egelantier. Het eerste deel van de sporadisch in West-Vlaanderen teruggevonden benaming hippebraam is waarschijnlijk afgeleid van hetzelfde grondwoord * eup-. Op dat hippebraam bestaan blijkbaar talloze varianten: ook heupebraam, heuperbraam, heupelbraam, hippelbraam, hipperbraam enz. werden opgetekend. Het is niet duidelijk of deze vormen naast elkaar ontstonden, dan wel of één van de vormen leidde tot alle andere benamingen. In het Engels vinden we trouwens een verwant woord terug: ook rosehip (rozebottel) is ontstaan uit hetzelfde grondwoord. In de Engelse dialecten vinden we voor de hondsroos (Rosa canina) de benamingen cat-hep, hep briar, hep brier, hep rose, hip rose, hip tree. De bottels krijgen in de dialecten de benamingen dog hip, dog’s hippens, dog job, hep(e), hip, nippernails, nips… In de Duitse dialecten vinden we enkel hiefe.

Besluit

In deze beschrijving van de Vlaamse dialectbenamingen voor het begrip ‘struik’ viel het ons vooral op dat een blik op de historische evolutie van een aantal eenvoudige woorden zoals struik en bos toch onverwachte resultaten oplevert. Ook de verrassende etymologie van het woord hut en de verwantschap met iep en varianten toont aan dat het onderzoek naar de Vlaamse dialectnamen de moeite loont.

Tineke De Pauw
wvd-contact, jaargang 15, nummer 1, september 2001

Meer weten?

Referentielijst

  • Desnerck, R. (1972) Oostends Woordenboek, Handzame
  • De Bo, L.-L. (1873, 1892²) Westvlaams Idioticon, Gent
  • de Vries, J. en F. de Tollenaere (1958, 200021)  Etymologisch woordenboek. Onze woorden, hun oorsprong en ontwikkeling. Utrecht
  • Lievevrouw-Coopman, L. (1950-1955) Gents Woordenboek, Gent
  • Gerth van Wijk, H.L. (1911-1916) A dictionary of plant-names, Haarlem
  • Paque, E. (1896) De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Frans-Vlaanderen en Zuid-Nederland, Namen, .
  • Van Dale; Groot woordenboek der Nederlandse taal.
  • Van Wijk, N (1912, 1949²) Franck’s Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, ‘s-Gravenhage
  • Weijnen, A.A. (1996) Etymologisch dialectwoordenboek, Assen
  • WNT = Woordenboek der Nederlandse taal (1863-1998) ‘s Gravenhage – Leiden