begrip | uitleg |
---|---|
* | Een woordaanduiding met een sterretje betekent dat het om een gereconstrueerde vorm gaat. De woordvorm is door taalkundigen gereconstrueerd, maar nooit opgetekend in historische bronnen. Bijvoorbeeld *swôtiz (‘zoet’, Oergermaans). |
accomodatieonderzoek | Onderzoek naar de mate waarin taalgebruikers zich aan een nieuwe taalomgeving of taalsituatie aanpassen. |
achterklinker | Zie velaar/velair. |
acrolect | Dialect van de dominante sociale klasse van de dominante streek binnen een bepaald dialectcontinuüm. Een standaardtaal is doorgaans op een acrolect gebaseerd. |
ANC | Afrikaans Nationaal Congres: Zuid-Afrikaanse politieke partij, opgericht om het racisme en de apartheid in Zuid-Afrika te bestrijden. De bekendste leider van de groep was Nelson Mandela, de eerste zwarte president van Zuid-Afrika. |
anlaut | Beginklank van een woord. In het woord zien staat de z in de anlaut. |
antroponiem | Eigennaam van een persoon, bijvoorbeeld: Tom, De Bakker, Claeys, Inge, … |
apocope | Het weglaten van een klank aan het woordeinde, bijvoorbeeld einde > eind |
apparent time-onderzoek | Dialectonderzoek dat gebruik maakt van de ‘schijnbare tijd’ om een periode in het verleden te bestuderen. Men ondervraagt dan in de huidige, werkelijke, tijd verschillende leeftijdsgroepen over hun dialectgebruik, waarbij men ervan uitgaat dat de oudere generatie het dialect van een vroegere periode zal gebruiken dan de jongere generatie. Een andere methode voor diachroon dialectonderzoek is real time-onderzoek. |
approximant | Een klank waarbij de spraakorganen elkaar naderen maar niet echt raken. Bijvoorbeeld: de j is een approximant; de zgn. Gooische r is een approximant. |
aspiratie | Het uitspreken van een klank met aanblazing (een zwakke h-klank). Bijvoorbeeld: in het Engels krijgen de p, t en k aspiratie, zoals in het woord taste ‘smaak’. |
assimilatie | Gehele of gedeeltelijke gelijkwording van een medeklinker met een andere medeklinker. Bij assimilatie van stem wordt het kenmerk stemloos of stemhebbend doorgegeven; bij assimilatie van plaats wordt de plaats in de mond waar de medeklinker wordt gevormd doorgegeven. Als de medeklinker zich aanpast aan een eraan voorafgaande medeklinker, spreekt men van progressieve assimilatie. Als de medeklinker zich aanpast aan een erop volgende medeklinker, spreekt men van regressieve assimilatie. Voorbeelden: opdoen heeft regressieve assimilatie van stem; de stemloze p wordt als b uitgesproken onder invloed van de daarop volgende stemhebbende d in [obdoen]). Een historisch voorbeeld is pollepel (uit potlepel) |
augmentatief | Achtervoegsel dat de betekenis van een woord of naam versterkt. Augmentatieven komen in sommige dialecten voor bij eigennamen: Mark > Markie; (André) > Dré > Dreeten voor. |
Ausnahmslosigkeit | Uitzonderingsloosheid. De Junggrammatiker, een term voor een taalkunige school in de 19de eeuw, geloofden dat klankwetten zich blind en zonder uitzonderingen voltrokken. |
Boerenrepublieken | Onafhankelijke republieken in het oosten/noordoosten van Zuid-Afrika, in de 19de eeuw gesticht door de blanke Afrikaanstalige inwoners van de Kaapkolonie. Uit onvrede met het Engelse bewind trokken de ‘Voortrekkers’ verder het land in om er de Boerenrepublieken Transvaal (1852), Oranje Vrijstaat (1854) en Natalia/Natal (1839) te stichten. Transvaal en Oranje-Vrijstaat verloren hun onafhakelijkheid in 1902 na de tweede Boerenoorlog. In 1910 werd de Unie van Zuid-Afrika, met daarin de Kaapkolonie en de vroegere Boerenrepublieken. |
breking | (1) Overgang van een korte klinker naar een korte tweeklank zoals vis en put naar viës en puët; (2) Overgang van een dalende tweeklank naar een stijgende tweeklank, frequent in het Fries. |
Burgergents | Een moderne versie van het Gentse dialect, vooral gesproken door de burgerij. Bijvoorbeeld: vèèse ‘vissen’ (Burgergents) tegenover vèèsche (Platgents). |
code-switching | Switchen tussen verschillende talen of variëteiten binnen dezelfde zin. Bijvoorbeeld: Où est mon boekentas? |
codificatie | Het proces waarbij normen en regels worden vastgelegd voor de vorming en het gebruik van de standaardtaal (uniforme spelling, grammatica en woordenboeken). |
consonant | Medeklinker |
contaminatie | Verhaspeling van twee woorden of uitdrukkingen met een verwante betekenis, waardoor een nieuw woord of nieuwe uitdrukking ontstaat. Bekende voorbeelden van contaminaties zijn duur kosten (uit duur zijn en veel kosten), optelefoneren (uit telefoneren en opbellen). |
continuüm | Doorlopend aansluitend geheel van taalverschijnselen met geleidelijke overgangen. |
corpusplanning | Het planmatig beschrijven van de taalverschijnselen van de standaardtaal in grammatica’s, woordenboeken, spellingvoorschriften, enz. |
creooltaal | Taal die ontstaan is uit het contact tussen sprekers van een dominante taal, doorgaans van een Europese kolonisator, met een onderworpen bevolkingsgroep (bijvoorbeeld slaven). Een creooltaal ontwikkelt tot een volwaardige taal zodra een oorspronkelijk beperkt pidgin als moedertaal wordt geleerd. De woordenschat van creooltalen is doorgaans op de taal van een kolonisator gebaseerd, maar ze ontwikkelen wel eigen grammaticale kenmerken. Ze kunnen uitgroeien tot cultuurtaal en officiële taal, zoals het Papiaments in Aruba, Bonaire en Curaçao. |
cultuurtaal | Standaardtaal. Een cultuurtaal heeft normaal een geschreven vorm; ze overkoepelt de dialecten en wordt gebruikt voor de hogere sferen van het maatschappelijk verkeer (gerecht, hoger onderwijs, wetenschap …). |
de Groot Trek | De ‘Groot Trek’ in Zuid-Afrika verwijst naar het wegtrekken naar het binnenland van de Afrikaner boeren in 1834-1840, tijdens het Britse bewind van de Kaapkolonie. De blanke Afrikaner boeren kwamen steeds vaker in conflict met het Britse gezag en trokken naar het oosten en noordoosten van het huidige Zuid-Afrika, waar ze hun eigen onafhankelijke Boerenrepublieken stichtten. Naar schatting 12.000 Afrikaners trokken weg en stichtten de Oranje-Vrijstaat, Transvaal en Natal. |
dentaal | Medeklinker die wordt uitgesproken met de tong tegen de tanden. In het Nederlands worden vooral de d en de t als dentalen beschouwd; soms worden ook de medeklinkers die worden uitgesproken met de tong tegen de tandkassen (de zgn. alveolairen als s, z, l, n, en r ) dentalen genoemd. |
dialectverlies | Er is functioneel en structureel dialectverlies. Bij functioneel dialectverlies gebruiken steeds minder mensen in steeds minder situaties dialect. Bij structureel dialectverlies worden typisch lokale dialectkenmerken door algemener verspreide of standaardtalige kenmerken vervangen. In Vlaanderen is er al lange tijd sprake van beide vormen, met opvallende regionale tempo- en intensiteitsverschillen. Wel hebben alle regio’s gemeenschappelijk dat het dialectverlies niet de standaardtaal, maar de tussentaal ten goede komt: wie geen dialect meer spreekt, zou in informele situaties vooral tussentaal spreken. |
diastratisch | Bij diastratisch onderzoek onderzoekt men de taalverschillen tussen verschillende sociale lagen (lat. strata), die door sociale variabelen gedefinieerd worden (zoals leeftijd, sociale klasse, opleiding, beroep, sekse, stijl, ideologie…). Bijvoorbeeld: vergelijkend onderzoek naar het dialect van jonge en oude sprekers in Gent. |
diatopisch | Bij diatopisch onderzoek wordt de taal van verschillende plaatsen onderzocht (en vergeleken). Het typische werkinstrument voor diatopisch onderzoek is de taalkaart. |
diftong | Een tweeklank, met name een lange klinker met een verglijding tussen de start- en eindpositie. Het Nederlands heeft als echte diftongen ui, ei/ij en ou/au. Dat zijn tweeklanken die altijd een eenheid vormen en nooit over twee lettergrepen verdeeld worden, zoals dat wel gebeurt bij onechte tweeklanken als in haai – haa-jen. |
diftongeren | Een eenklank die tot een tweeklank evolueert. De bekendste diftongering in het Nederlands is die van de middeleeuwse uu als in huus naar de ui in huis. |
diglossie | Taalsituatie waarin twee talen of twee variëteiten van één taal binnen dezelfde gemeenschap worden gebruikt, maar in verschillende omstandigheden. Meestal gaat het om een prestigieuze/’hoge’ variëteit en een informele/’lage’ variëteit. Beide variëteiten hebben hun eigen functies binnen de taalgemeenschap, bijv. dialect voor de privésfeer en standaardtaal voor contacten buiten de privésfeer. |
diminutief | Verkleinvorm van een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: plankje. |
dissimilatie | Het ongelijk worden van twee identieke medeklinkers in een woord, doordat een van de twee verandert. Bijvoorbeeld: lepel > leper. |
elaboratie | Elaboratie verwijst naar de uitbouw van een standaardtaal (bijv. met betrekking tot de woordenschat) om allerlei functies te kunnen vervullen, zoals het gebruik ervan in de literatuur, de wetenschap, de rechtspraak, bestuur en onderwijs. Standaardtaal kan in elke situatie gebruikt worden en kent dus een hoge graad van elaboratie. |
elicitatietechnieken | Techniek waarmee een antwoord wordt uitgelokt bij de informant. Datgene wat onderzocht wordt, bepaalt welke elicitatietechniek er het beste gebruikt wordt. Bijvoorbeeld: open vragen, vertaalzinnetjes, evaluatievragen (ja/nee),… |
enclise | Aansluiting van een onbeklemtoond woord bij een woord dat ervoor komt, en waar het dan een geheel mee vormt. Bijvoorbeeld: ik kant nie zeggen (‘ik kan het niet zeggen’), Gade mee (‘gaat ge mee?’). |
epenthese | Het inlassen van een medeklinker midden in een woord (bv. duur + er > duur-d-er). |
etnolinguistiek | Wetenschap die het taalgebruik van bepaalde etnische groepen bestudeert. Bijvoorbeeld: onderzoek naar het Nederlands van Vlamingen met een Marokkaanse achtergrond, onderzoek naar creooltalen,… .. |
etymon | Woord dat aan de oorspong ligt van een recenter woord. Bijvoorbeeld: lat. porta is het etymon van het Nederlandse woord poort. |
expansief | Iets is expansief als het zich uitbreidt, als het in opmars is. Zowel talen als taalkenmerken kunnen expansief zijn, zoals de huig-R die tegenwoordig terrein wint in Vlaanderen. |
flexie | Verzamelnaam voor de vervoeging van werkwoorden en de verbuiging van andere woordklassen (zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, voornaamwoorden). Bijvoorbeeld klein – kleine, kopen – koopt. |
foneem | De kleinste klankeenheid die een betekenisverschil weergeeft. In het Nederlands zijn bv. de r en de l wel twee fonemen, want lust betekent iets anders dan rust, maar in het Chinees is dat niet zo. Daar kan men geen twee woorden maken met de afwisseling l-r; dat brengt mee dat Chinezen het onderscheid tussen die twee medeklinkers maar moeilijk kunnen maken. De huig-R en de tongpunt-r zijn in het Nederlands twee realisatievormen van één en hetzelfde /r/-foneem. Zij worden ook vrije varianten van elkaar genoemd, want door de uitspraak van ras met een huig- of een tongpunt-r verandert de betekenis van het woord niet. |
fonetica/fonetiek | Binnen de taalkunde zijn er twee disciplines die zich bezig houden met de uitspraak van de taal: fonetiek en fonologie. Fonetiek is een natuurwetenschap die de fysiologische en fysische aspecten van onze spraak onderzoekt: het spraakorgaan, het menselijk oor en het spraakgeluid. Bijvoorbeeld: welke organen worden gebruikt bij de articulatie van de klank “a” en hoe functioneren die op dat moment? |
fonetisch schrift | Schrift dat bedoeld is om de uitspraak van woorden eenduidig weer te geven. Het bestaat uit tekens die overeenkomen met met maar één klank (bv. ʌ zoals in put), wat in het gewone alfabet niet steeds het geval is: in het woord /enkel/, vertegenwoordigen beide e’s een andere klank. In het fonetisch schrift wordt die onduidelijkheid opgelost: [ɛƞkəl]. Het IPA, het internationele fonetische alfabet, is erg handig voor wie een vreemde taal wil leren. |
fonologie | Binnen de taalkunde zijn er twee disciplines die zich bezig houden met de uitspraak van de taal: fonetiek en fonologie. De fonologie is het onderdeel van de taalwetenschap dat het klanksysteem van een taal bestudeert. De fonologie somt de fonemen op van een taal: dat zijn alle klanken die betekenisonderscheidend werken (bv. de b, want bom is iets anders dan gom)(de foneeminventaris). De fonologie beschrijft ook in combinatieregels welke opeenvolgingen van klanken mogelijk zijn in een taal en welke niet (de fonotaxis). In het Nederlands is bijvoorbeeld spr– mogelijk aan het begin van een woord, krt– echter niet. |
frequentatief | Werkwoord dat wijst op een herhaalde handeling. Frequentatieven zijn afgeleid van andere werkwoorden en hebben het achtervoegsel -eren of elen. Bijvoorbeeld: bibberen (< beven), stotteren (< stoten), hakkelen (< hakken), trappelen (< trappen), kibbelen (< kijven), grabbelen (< graven) enzovoort. |
fricatief | (ook: spirant) Medeklinker die gerealiseerd wordt doordat de tong een vernauwing van het spraakkanaal teweeg brengt, zodat er geruis ontstaat. Bij het uitspreken van een fricatief wordt de luchtstroom dus niet volledig onderbroken. De Nederlandse fricatieven zijn de klanken f, v, s, z, sj, zj, g en ch. |
gedekt | Gezegd van een medeklinker, wanneer die gevolgd wordt door nog minstens één andere medeklinker (bv. de ng in hengst is gedekt). |
geminatie | Een gegemineerde medeklinker is in de historische taalkunde een dubbel uitgesproken medeklinker. In het huidige Nederlands worden medeklinkers soms dubbel geschreven, om aan te geven dat de klinker ervoor kort is. Ze worden echter altijd enkel uitgesproken. |
ronding/gerond | Klinkers die gerealiseerd worden met een ronde stand van de lippen zijn gerond. Ook de w is gerond. De uu, u en eu zijn geronde voorklinkers; de oe, oo en o zijn geronde achterklinkers. Het met geronde lippenstand realiseren van een oorspronkelijk gespreide/ongeronde klinker noemt men ronding. Als de klank e bijvoorbeeld, die normaal met gespreide lippen wordt gevormd, plots met ronding wordt uitgesproken, dan klinkt die als u: welp > wulp. |
gesloten | Tongstand waarbij de afstand tussen de gewelfde tong en het verhemelte klein is. Klinkers die gerealiseerd worden met een hoge tongstand, zoals de ie, uu en oe zijn dus gesloten |
Getelijn | Isoglossenbundel van 26 klankgrenzen die het overgangsgebied vormt tussen de Brabantse en de Limburgse dialecten. In de buurt van de Gete – vandaar de naam – volgt de lijn ongeveer de provinciegrens, maar in het algemeen bevindt de lijn zich in het noorden grotendeels op Limburgs en in het zuiden op Brabants grondgebied. |
Glottisslag | Klank die fonetisch wordt weergegeven door het symbool [ʔ]. Hij wordt gevormd door het kort dichtklappen en weer openen van de stembanden, waardoor er zich wat lucht opstapelt en weer vrijkomt met een plofje. In het Nederlands is de glottisslag geen foneem, omdat de klank geen betekenisverschil teweegbrengt. Je hoort hem bijvoorbeeld tussen de e en de a in het woord be[ʔ]ademen. In sommige dialecten wordt de k door een glottisslag vervangen. |
Gooise r | Een bepaalde uitspraak van de r die in Nederland in opmars is. Het is een klank waarbij de tong het verhemelte nadert, maar niet echt aanraakt. Daarom wordt de klank een approximant genoemd (van het Latijn approximare ‘naderen’). De Gooische r klinkt als een soort Amerikaanse r, en wordt enkel na klinkers gebruikt zoals in [hooj] i.p.v. [hoor]. De naam van de klank komt van het gebied Het Gooi, ten zuidoosten van Amsterdam, waar veel radio- en televisie-uitzendingen plaatsvinden. Sommigen denken dat de klank daar zijn oorsprong heeft, maar ook andere Hollandse plaatsen komen daarvoor in aanmerking. |
halfopen | Tongstand waarbij de afstand tussen de tong en het verhemelte vrij groot is. Klinkers die gerealiseerd worden met een halfopen tongstand, zoals de [ɛ] zoals in pet en de [ɔ] zoals in pot zijn dus halfopen. |
heteroniem | Woord dat hetzelfde betekent, maar in een ander dialect of taal. Bijvoorbeeld: pieternelleke, lievevrouwbeestje en pimpampoentje zijn heteroniemen voor ‘lieveheersbeestje’. |
homoniem | Woorden met dezelfde vorm, maar een andere betekenis zoals arm (‘niet rijk’ / ‘lichaamsdeel’) of lach en lag. |
homonymievrees | Vrees dat woorden die iets anders betekenen dezelfde vorm krijgen. Arm (‘niet rijk’ / ‘lichaamsdeel’) of lach en lag zijn homoniemen. Wanneer homoniemen voor verwarring dreigen te zorgen, kiezen de taalgebruikers soms voor een ander woord. |
hoogduitse klankverschuiving | De Hoogduitse klankverschuiving of de tweede Germaanse klankverschuiving in de late 5de / vroege 6de eeuw verdeelt het continentaal Germaans in twee delen: Nederduits / Nederlands zonder verschuiving en Hoogduits (en dus Standaardduits) met klankverschuiving. De verschuiving betreft onder andere de ontwikkeling van p, t en k tot resp. pf/f, ts/s en kch/ch, die zich in geen enkele andere Germaanse taal heeft voorgedaan. Bijvoorbeeld: paard/slapen (Ned.) – Pferd/schlafen (D.), tijd/eten (Ned.) – Zeit/essen (D.), kind/maken (Ned.) – Kchind (Zwitsers) /machen (D.). De isoglossen van de tweede klankverschuiving vormen een ‘waaier’; hoe meer naar het zuiden, hoe meer verschijnselen die aan de tweede klankverschuiving toegeschreven kunnen worden. |
hypercorrectie | Taalfout die wordt gemaakt doordat men te erg z’n best doet om keurig te praten. Vlamingen die dialecten spreken waar de h niet voorkomt, blazen de h soms aan waar het niet hoeft, bijvoorbeeld ‘Ga eens haan de kant staan’ i.p.v. ‘aan de kant’. |
Indo-Europees | Het Proto-Indo-Europees is de hypothetische voorouder van alle Indo-Europese talen en is naar Europa gebracht tussen 3000 en 2000 vòòr Chr. Het Indo-Europees bestaat uit de Germaanse, de Griekse, de Indo-Iraanse, de Keltische, de Italische, de Armeense, de Balto-Slavische, de Anatolische, de Tochaarse en de Albanese tak. |
ingveonismen | Taalkundige eigenaardigheid die teruggaat op het Ingevoons of het Noordzeegermaans, een dialectgroep die bestond aan de kusten van de Noordzee met Engels, Fries en de kustdialecten van het Nederlands, zoals West-Vlaams, Zeeuws en Hollands. Bijvoorbeeld de i in pit en dinne (pit en thin) en de u in butter en dunder (butter en thunder) zijn ingveonismen. |
intervocalisch | Tussen twee klinkers staan, gezegd van een medeklinker(combinatie). In het woord geven is de –v– intervocalisch. |
isoglosse | Een lijn op een dialectkaart die een gebied begrenst waarbinnen een bepaald taalverschijnsel voorkomt. Die verschijnselen kunnen morfologisch, syntactisch, lexicaal of fonologisch zijn. Men spreekt dan respectievelijk van isomorf, isotagme, isolex en isofoon. |
isoglossenbundel | Bundel van isoglossen, die doorgaans een overgangsgebied markeert tussen dialectgroepen. |
klanknabootsing | Taalvorm waarbij door het woord een klank wordt nagebootst (synoniem: onomatopee). Bijvoorbeeld: zelfstandig naamwoord koekoek en het werkwoord sissen. |
kliktalen | Talen die één of meerdere klikgeluid(en) hebben als medeklinker(s). Kliks worden in westerse talen gebruikt als geluiden om bijvoorbeeld een paard aan te vuren (“tsk, tsk, tsk”) of om ongenoegen te uiten. Ze zijn geen spraakklanken. Kliks komen wel als spraakklanken voor in verschillende Afrikaanse talen, vooral in de Khoisan taalfamilie (bijv. het Khoekhoegowab in Namibië heeft 4 kliks, geschreven als !, #, / en //) en in mindere mate in de Bantoetalen. De Zuid-Afrikaanse taal Xhosa bijvoorbeeld, heeft drie basiskliks (geschreven als c, xh en q). Het inheemse Australische Damin is de enige bekende niet-Afrikaanse taal met kliks. |
Kloekecode | Plaatscode met een letter + een cijfer om plaatsen te identificeren in de Nederlandse dialectologie en de volkskunde. Het systeem werd in de eerste helft van de 20ste eeuw ontwikkeld door de Leidse hoogleraar G. Kloeke en de Leuvense hoogleraar L. Grootaers. Een dialectologische plaatsnaamcode staat bekend als de Kloekecode. Nederland, Vlaanderen, Frans Vlaanderen en het noordwesten van Duitsland werden in rasters opgedeeld, die elk een letter kregen. Binnen die vakken kreeg elke stad, elk dorp of gehucht een eigen nummer: Gent bijvoorbeeld heeft als Kloekecoede I 241. |
labiaal | Klanken die met de lippen uitgesproken worden. De Nederlandse labiale medeklinkers zijn m, p, b, f en v, die verdeeld worden in de bilabialen (= met beide lippen uitgesproken) als de p, b en m en de labiodentalen (= uitgesproken met de bovenste tanden en de onderste lip) als de f en de v. Ook de labiovelaire halfvocaal w wordt in het Belgische Nederlands bilabiaal uitgesproken, terwijl ze in Nederland dikwijls een labiodentaal karakter heeft (met de bovenste tanden op de buitenkant van de onderste lip). Soms worden ook de geronde klinkers u, o, y, œ, ø en ɔ labialen genoemd. |
labiodentaal | Medeklinker die gerealiseerd wordt met behulp van de onderlip en de boventanden. De f en v zijn labiodentalen. |
lexicaal diffuus | Met lexicale diffusie wordt bedoeld dat de geografische verspreiding van een taalverschijnsel per woord verschilt. De verandering manifesteert zich dan niet (of niet op hetzelfde moment) bij alle woorden die er in theorie voor in aanmerking komen. Een voorbeeld van een lexicaal diffuus verschijnsel is het meervoud op -s in de dialecten: hoe meer naar het westen, hoe meer woorden een –s-meervoud hebben. In Oost-Vlaanderen begint men al zeuns ‘zonen’ te zeggen, in West-Vlaanderen hoort men ook stiers ‘stieren’, in de Westhoek kats ‘katten’. |
lexicon | Synoniem voor woordenschat. |
lexifier language | Taal die het grootste deel van de woordenschat aanlevert bij een pidgin of creooltaal. Meestal is dat de taal van een kolonisator. |
liquide | De medeklinkers r en l zijn de liquiden (of liquidae). |
spreiding/gespreid | Mondstand met gespreide lippen. De gespreide klinkers zijn: e, i , ee en ie. De overgang van een geronde klinker als uu naar een ie als in muur>mier, noemt met ontronding of spreiding. |
metafoor | Soort beeldspraak; het verschijnsel dat op grond van vergelijking iets met het woord voor iets anders benoemd wordt. Bijvoorbeeld: hij is een beer < hij is zo sterk als een beer. |
metathese | Het van plaats verspringen van een medeklinker, meestal een r (bv. drie > derde). |
metoniem | Soort beeldspraak, waarbij maar een deel of een eigenschap van een verschijnsel genoemd wordt om naar de volledige zaak te verwijzen. Anders dan bij een metafoor gaat het niet om een gelijkenis tussen de verschillende begrippen, maar om een andere samenhang. Voorbeelden: Er waren wel 20 helpende handen (bedoeld zijn mensen); zij kwam speciaal naar het museum om die ene meester te kunnen zien (bedoeld zijn schilderijen). |
monoftong | Een klinker waarbij men maar één klank hoort, die lang of kort kan zijn. De i, ie, e, a, o, u, oe zijn korte monoftongen; de ee, aa, oo, uu, eu zijn lange monoftongen. Sommige monoftongen worden wel met twee letters geschreven, ook al hoort men maar één klank. |
monoftongering | Het vervangen van een diftong door een monoftong. De diftongen uuë en ieë, als in buuëm ‘boom’ en stieën ‘steen’, worden bijv. in het Gents tot een lange uu (buum) of ie (stien) gemonoftongeerd. |
monostratisch | Bij monostratisch onderzoek wordt het taalgebruik van maar één sociale groep onderzocht, die wordt gedefinieerd aan de hand van sociale variabelen als leeftijd, sociale klasse, opleiding, beroep, sekse, enz. Traditioneel dialectonderzoek was monostratisch omdat men meestal het dialect ging opvragen van laag geletterde, honkvaste, oudere mannen. |
monotopisch | Monotopisch onderzoek richt zich op de taal die op één plaats wordt gesproken. Het dialect van één plaats wordt als een aparte taal bestudeerd, waarvan men dan bijv. een woordenboek schrijft. |
morfologie | Morfologie (of: vormleer) is de leer van de woordvorming. Dat wil zeggen van de wijze waarop in een taal door afleiding en samenstelling woorden worden gevormd, en ook de leer van de verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal. Bijvoorbeeld: tafel + s (meervoud), koppig + aard (afleiding), slaap + kamer (samenstelling), … |
morfologische umlaut | Umlaut die een morfologische functie heeft, d.w.z. gevallen waarin de neutrale vorm van een woord geen umlaut heeft, maar sommige andere vormen van hetzelfde woord wel. Bijvoorbeeld: bakken / bekker, vallen / (hij) velt , zak / zek (meervoud), plank / plenkske. Morfologische umlaut is typisch voor oostelijke dialecten. |
mouillering | Met mouillering (letterlijk: ‘natmaking’) wordt bedoeld dat er bij sommige medeklinkers een j-achtige klank wordt toegevoegd: kind en veld worden dan bijvoorbeeld als kientj en veltj uitgesproken. Het verschijnsel manifesteert zich wanneer bepaalde medeklinkers op elkaar stoten en doet de klinker voor de medeklinkercluster dikwijls veranderen: plosj (‘plaats’), poenjtj (‘punt’), pienjtjn (‘pintje’). |
nasaal | Klank waarbij de luchtstroom ontsnapt door de neus en niet door de mond. De m, de n en de ng zijn nasale medeklinkers. Nasale klinkers heeft het Standaardnederlands niet, behalve in leenwoorden. Het zijn klanken als in het Franse un bon vin blanc. |
nasalering | Klinkerverandering waarbij de klinker in kwestie gerealiseerd wordt door de luchtstroom via de neus in plaats van de mond te laten ontsnappen. Dat kan gebeuren onder invloed van een volgende nasale medeklinker, die eventueel vervolgens zelf uitgestoten kan worden. Bijvoorbeeld: de nasale uitspraak van mèès voor ‘mens’. |
natiolect | Nationale variëteit van dezelfde standaardtaal. Het Nederlands heeft drie natiolecten: het Nederlands Nederlands (NN), het Belgisch Nederlands (BN) en het Surinaams Nederlands (SN). In België worden natiolecten van het Nederlands, het Frans en het Duits gesproken. Natiolecten ontstaan doordat elke staat een eigen taalgemeenschap herbergt, waarbinnen variaties van een internationale standaardtaal ontstaan die echter de onderlinge verstaanbaarheid niet fundamentaal hinderen. |
neologisme | Nieuw gevormd woord of nieuwe uitdrukking. Of de nieuwvormingen overleven en vaste elementen worden van het lexicon, hangt van veel factoren af. Vaak verdwijnen ze na een korte periode weer uit het taalgebruik. Voorbeelden: uitstelbaby, boterhammentaks, stemfie, voorsteekpas. |
NORM-spreker | Een term van de Britse sociolinguïst Peter Trudgill, die de ideale informant voor het traditionele dialectonderzoek beschrijft: Non-mobile Old Rural Male. Een oude, honkvaste, op het platteland wonende man dus. |
occlusief | Medeklinker die gerealiseerd wordt doordat de luchtstroom tijdelijk afgesloten en vervolgens met een lichte plof weer doorgelaten wordt. De p, b, t, d en k zijn occlusieven. Ze worden soms ook plosieven genoemd. |
onderzoekers-paradox | Paradox die ontstaat doordat een onderzoeker natuurlijke taal wil vastleggen tijdens een interview, maar net door zijn aanwezigheid een onnatuurlijke situatie creëert. |
ongerond | Mondstand waarbij de lippen gespreid en dus niet gerond zijn. De e, i, ee en ie zijn ongeronde klinkers. Oorspronkelijk geronde klinkers met gespreide lippenstand realiseren noemt men ontronding of (lippen)spreiding. Als de klank uu bijvoorbeeld, die normaal met gestulpte lippen wordt gevormd, met lippenspreiding wordt uitgesproken, dan klinkt die als ie: muur > mier. |
onomasiologisch | Onomasiologie is een onderdeel van de lexicologie / lexicale semantiek, d.i. de studie van woordbetekenis, waarbij met uitgaat van het begrip / de betekenis en vraagt naar de benoeming. Bijvoorbeeld: Hoe noemt men een persoon die (bijna) geen haar op zijn hoofd heeft?’ > kletskop, pletskop, blutzak, kaalaard, kalerik,… De omgekeerde benadering heet semasiologisch. |
ontronding | Het met gespreide lippenstand realiseren van oorspronkelijk geronde klinkers. Als de klank uu bijvoorbeeld, die normaal met gestulpte lippen wordt gevormd, met lippenspreiding wordt uitgesproken, dan klinkt die als ie: muur > mier. |
open uitspraak | Mondstand waarbij de afstand tussen de tong en het verhemelte zeer groot is. De ae, aa en a zijn open klinkers. |
opening | Overgang van een gesloten naar een opener klinker, waarbij de afstand tussen tong en verhemelte dus vergroot. Bijvoorbeeld: i > e als in kind > kend. |
overgangsgebied | Gebied tussen twee dialectgroepen dat gekenmerkt wordt door isoglossenbundels en overgangsdialecten. Dialectgebieden worden niet gescheiden door lineaire dialectgrenzen. Tussen relatief homogene kerngebieden, waarin de eenheid primeert op de (steeds aanwezige) lokale variatie, komen overgangsgebieden voor, met over vrij korte afstand talrijke en diepgaande verschillen. |
palataal | Klank die vooraan in de mond, ter hoogte van het hard verhemelte (palatum), gerealiseerd wordt. De j is een palatale medeklinker. De ie, i, e, u, ee, uu, eu zijn palatale klinkers, ook voorklinkers genoemd. |
palatalisatie | Het meer vooraan in de mond uitspreken van een klinker (een a wordt dan bv. een e). Palatalisatie van medeklinkers wordt mouillering genoemd. |
parachutering | Verspreidingspatroon van taalelementen, wanneer die zich hier en daar in een taallandschap manifesteren, maar niet in het tussenliggende gebied. Bijvoorbeeld: de verspreiding van het woord prikkeldraad in het Brabantse dialectgebied. Het woord uit de standaardtaal is hier en daar aanwezig in het grote aaneensluitende Brabantse gebied met pinnekesdraad. |
Picardisch | Een Frans dialect dat wordt gesproken in delen van de Franse regio’s Nord-Pas-de-Calais en Picardië en in het westen van de Belgische provincie Henegouwen. |
pidgin | Contacttaal gebruikt door sprekers van verschillende talen, met een beperkte functie (bijv. handel) en een beperkte woordenschat en taalstructuur (bijv. enkel hoofdzinnen). Een pigdin leert men als volwassene. Sommige pidgins zijn tot moedertaal geëvolueerd en zijn zo creooltalen geworden. |
Platgents | Het dialect van de lagere sociale klassen in Gent in de negentiende en twintigste eeuw. Bijvoorbeeld: vèèsche ‘vissen’ (Platgents) vs vèèse ‘vissen’ (Burgergents). |
pluricentrisme | Verschijnsel waarbij dezelfde taal vanuit verschillende centra wordt aangestuurd, waardoor er verschillende nationale variëteiten ontstaan, elk met hun eigen normen. Wat aanvaard wordt als standaardtaal varieert subtiel van land tot land. Nederland, Suriname en Vlaanderen zijn bijvoorbeeld de drie centra van waaruit het Nederlands zich ontwikkelt in de nationale variëteiten (of natiolecten) Nederlands Nederlands, Surinaams Nederlands en Belgisch Nederlands. |
pragmatiek | Taaldiscipline die de relatie bestudeert tussen taaluitingen en de specifieke situatie waarin ze passen passen. |
primaire umlaut | Umlaut op korte vocalen (vooral de korte a), veroorzaakt door een palatale klinker uit het stamsuffix van de hoofdvorm van het woord. Bijvoorbeeld: bed < Germ. baddi, stuk < Germ. stoekja. De primaire umlaut deed zich voor in alle West-Germaanse variëteiten. |
Protogermaans | Gemeenschappelijke voorouder van de verschillende Germaanse talen (synoniem: Oergermaans). Het Protogermaans is een door taalkundigen gereconstrueerde taal. Gereconstrueerde woorden worden aangeduid met een sterretje, bijvoorbeeld: *fifaldrôn ‘vlinder’. |
raciale segregatie | Het scheiden van bepaalde bevolkingsgroepen in de maatschappij, gebaseerd op verschillen in ras (etnische afkomst, huidskleur). Die scheiding kan geografisch zijn, bijvoorbeeld door aparte woonplaatsen, maar ook binnen eenzelfde samenleving kunnen aparte faciliteiten (bv. school, bus,…) en een verschillende wetgeving worden voorzien voor de verschillende groepen. Het Zuid-Afrikaanse systeem van apartheid was gebaseerd op raciale segregatie: de blanke en de gekleurde/zwarte bevolkingsgroepen werden zoveel mogelijk van elkaar afgescheiden. |
real time-onderzoek | Dialectonderzoek dat gebruik maakt van de ‘werkelijke tijd’. Bijvoorbeeld: resultaten van een onderzoek dat in de jaren 80 werd gevoerd, worden vergeleken met de resultaten van vandaag. Een andere methode is apparent time-onderzoek. |
reduplicatie | Verdubbeling van een woord of een lettergreep, of de beginmedeklinker van een woord (+ extra klinker). Bijvoorbeeld mama, pépé, nou-nou (Afrikaans: ‘binnenkort’). |
regiolect | Variëteit van de standaardtaal die, anders dan de dialecten, verstaanbaar en bruikbaar is in een ruimere omgeving dan enkel de stad of het dorp. Het is de omgangstaal van een bepaalde regio. |
regressief | Een taalkenmerk is regressief als het voorkomen ervan afneemt of het gebied waarin het voorkomt kleiner wordt. De term regressief kan ook betrekking hebben op een assimilatie en betekent dan ‘met terugwerking’. Dat wil zeggen dat een medeklinker zich aanpast en (gedeeltelijk) gelijk wordt aan een medeklinker die erop volgt: pollepel <potlepel, [ompaar] < onpaar,… |
rekking | Het lang worden van een oorspronkelijk korte klinker, bv. in open lettergreep. Bijvoorbeeld: dag – dagen |
relictvocalisme | Vocalisme dat een vroeger stadium van een klankverandering heeft bewaard. Klankwetten werken namelijk niet absoluut; sommige woorden onttrekken zich eraan. |
RNDA | De Reeks Nederlands Dialectatlassen (RND) is een grootschalige dialectenquête, opgezet tussen 1925 en 1976 door de Gentse professoren E. Blancquaert en W. Pée. Voor dat project werden 141 zinnetjes mondeling opgevraagd en fonetisch genoteerd in 1.956 plaatsen in het Nederlandse en Friese taalgebied. Het resultaat zijn zestien atlasdelen waarin dezelfde zinnen telkens per plaats in het lokale dialect fonetisch worden weergegeven. De zinnetjes werden ook verknipt en per zin op bladen pakpapier geplakt om een snelle vergelijking van de gegevens mogelijk te maken. |
scherplange ee | De Nederlandse lange ee is historisch gezien de voortzetting van twee verschillende klinkers. De scherplange ee is ontstaan uit de West-Germaanse tweeklank ai (bv. been < *baina) en de zachtlange ee is het rekkingsproduct van een oorspronkelijke korte vocaal in een open lettergreep (bv. breken < *brĕkan). In de Nederlands standaardtaal zijn de twee ee’s samengevallen. In veel dialecten bestaat er wel nog steeds een klankverschil. |
scherplange oo | De Nederlandse lange oo is historisch gezien de voortzetting van twee verschillende klinkers. De scherplange oo is ontstaan uit de West-Germaanse tweeklank au (bv. oor < *auso) en de zachtlange oo is het rekkingsproduct van de oorspronkelijke korte vocalen o en u in een open lettergreep (bv. open < *ŏpan). In de Nederlands standaardtaal zijn de twee oo’s samengevallen. In veel dialecten bestaat er wel nog steeds een klankverschil. |
secundaire umlaut | Umlaut op lange klinkers (zoals in het Brabants gruun voor ‘groen’) en umlaut op korte klinkers waarbij de umlautsfactor in een bijvorm staat (zoals in het Brabants menneke voor ‘manneke’). Secundaire umlaut komt voor in de Brabantse en Limburgse dialecten. Het verschijnsel is afwezig in de Nederlandse standaardtaal (en ook in de Vlaamse, Zeeuws en Hollandse dialecten), maar komt wel voor in alle andere Germaanse talen. |
semasiologisch | Semasiologie is een onderdeel van de lexicologie / lexicale semantiek, d.i. de studie van woordbetekenis, waarbij men uitgaat van het woord en vraagt naar de betekenis. Bijvoorbeeld: ‘Wat betekent het woord biezestekker?’ – ‘libel’. De meeste woordenboeken zijn alfabetisch-semasiologisch opgebouwd. De omgekeerde benaderingswijze heet onomasiologisch. |
semivocaal | Klank die zowel kenmerken heeft van een medeklinker (nl. geruis) als van een klinker (nl. resonantie). De j en de w zijn semivocalen. |
sleeptoon | Eén van de twee tonen in Limburgse klinkersysteem. De sleeptoon leidt tot een iets langere uitspraak van een klinker. Het is de toon die Limburgers hun zogenoemde zangerigheid verleent. In de Limburgse dialecten kan het verschil tussen een sleeptoon en een stoottoon tot betekenisverschillen leiden, bijvoorbeeld bal: met stoottoon ‘dansfeest’ en met sleeptoon ‘voetbal’. |
sluiting | Overgang van een open naar een geslotener klinker, waarbij de afstand tusssen tong en verhemelte dus verkleint. Bijvoorbeeld: de West-Germaanse overgang van de lange oo naar een oe (*bôka > boek). |
sociolinguïstiek | Discipline binnen de taalwetenschap waarbij onderzoek verricht wordt naar de sociale betekenis van taalvariatie. Taalvariatie wordt er gecorreleerd met sociale factoren bij de sprekers als leeftijd, sekse, sociale klasse,…. |
spanningsverlies | Verlies van spanning op de spieren van de articulatoren (lippen, kaken, tong …) bij het spreken. Stemloze medeklinkers en lange klinkers worden met relatief hoge spanning uitgesproken. Bij spanningverlies worden stemloze medeklinkers stemhebbend (bijv. p, t > b, d) en worden lange klinkers verkort. |
standaardtaal | Nederlands dat algemeen bruikbaar is in het publieke domein, dat wil zeggen in alle belangrijke sectoren van het openbare leven, zoals het bestuur, de administratie, de rechtspraak, het onderwijs en de media. Standaardtaal is het Nederlands dat algemeen bruikbaar is in contacten met mensen buiten de eigen vertrouwde omgeving (in zogenaamde secundaire relaties). Woorden, uitdrukkingen, uitspraakvormen of constructies die standaardtaal zijn, zijn dus in principe zonder problemen bruikbaar in de genoemde sectoren en situaties. |
stapelmeervoud | Een dubbel meervoud, omdat aan een oorspronkelijke meervoudsvorm nog een nieuwe meervoudsvorm werd toegevoegd. Vormen als eier, kalver en kinder zijn oude meervoudsvormen, die niet meer als dusdanig werden aangevoeld en er dus nog een meervoudssuffix -en bij kregen: eieren, kalveren, kinderen. Ook schoenen (< scoe) en tenen (< tee) zijn stapelvormen. Een modern voorbeeld is scampi’s; het Italiaanse scampi is immers al het meervoud van scampo. |
statusplanning | Het uitbreiden van de functies van een taal bij een standaardiseringsproces. Bij statusplanning wordt de taal in de hogere domeinen van de maatschappij geïntroduceerd, zoals hoger onderwijs, wetgeving, de rechtspraak, enz. |
stemhebbend | Bij de realisatie van een stemhebbende klank worden de stembanden aan het trillen gebracht. Alle klinkers zijn stemhebbend. De v, z, g, b, d, en G (als in garçon) zijn stemhebbende medeklinkers, met als stemloze tegenhangers de f, s,ch, p, t en k. Ook de m, n, ng, l, r, j en w zijn stemhebbend, maar zij hebben in het Nederlands geen stemloze tegenhangers. |
stemloos | Medeklinkers die gerealiseerd worden zonder dat daarbij de stembanden trillen worden stemloos genoemd. Het gaat om de f, s, ch, p, t en k. Zij hebben allen ook een stemhebbende tegenhanger |
sterke werkwoordsvorm | Werkwoorden waarbij in de verleden tijd en het voltooid deelwoord de klinker van de stam verandert. Bijvoorbeeld: vinden – vond – vonden – gevonden. Een aantal Nederlandse werkwoorden heeft zowel sterke als zwakke vormen: ervaren – ervoer/ervaarde, jagen – joeg/jaagde, verschuilen – verschool/verschuilde, … |
stoottoon | De stoottoon is een krachtige en explosieve uitspraak van een klinker. Het onderscheid tussen stoottoon en sleeptoon is typerend voor de Limburgse dialecten en kan er tot betekenisverschillen leiden, bijvoorbeeld bal: met stoottoon ‘dansfeest’ en met sleeptoon ‘voetbal’. |
substandaardtaal | Elke variëteit van een standaardtaal die kenmerken bevat die niet tot de standaardtaal behoren: dialecten, tussentaal, regiolect, … |
svarabhaktivocaal | De doffe e [ə] die in een aantal dialecten ingevoegd wordt tussen een r of l en een (niet-coronale) medeklinker. Bijvoorbeeld: mellək ‘melk’ en arrəm ‘arm’. De term komt uit het Sanskriet, waar het verschijnsel voor het eerst is beschreven. |
syncope | Uitstoting van een klinker of medeklinker midden in een woord. Bijvoorbeeld: broer < broeder. |
syntaxis | De leer van de interne bouw van woordgroepen en zinnen, d.w.z. van de wijze waarop woorden en zinsdelen worden samengevoegd tot woordgroepen of zinnen. |
taaleiland | Plaats met heel eigen taalverschijnselen. De ontwikkeling van strikt lokale fenomenen kan zich voordoen in sommige overgangsdialecten (bijv. het Maldegems) en vooral in stadsdialecten (b.v. Gents, Ronses, Kortrijks), waarvan het dialect dan een taaleiland gaat vormen. |
taalvariant | Bepaalde realisatie van een taalvariabele. Die variabele kan een klank zijn, een woord of een grammaticaal element. De uitspraak vogels zoals in Vlaanderen en fogels zoals in Nederland zijn bijvoorbeeld varianten. |
taalsociologie | Tak van de taalwetenschap die de taal bestudeert in haar sociale context, als communicatiemiddel. Taalplanning bijv. is soms gebaseerd op taalsociologisch onderzoek. |
taalvariatie | Heterogene dimensie van taal; geen enkele taalgebruiker spreekt op volstrekt dezelfde manier als een andere taalgebruiker. Elke natuurlijke taal vertoont variatie op verschillende gebieden: geografisch, sociaal, situationeel en etnisch. Bovendien verandert de taal ook in de tijd. |
taalvariëteit | Specifieke vorm van taalgebruik, gekenmerkt door eigen taalverschijnselen. Bijvoorbeeld: dialecten, regiolecten, sociolecten, groepstalen, de standaardtaal, enz. |
taboewoord | Woord dat men binnen een bepaalde gemeenschap niet kan gebruiken zonder ergernis te verwekken, zoals de woorden voor de geslachtdelen, de stoelgang … Sommige woorden worden als kwetsend ervaren wegens hun racistische connotatie, zoals makak. Het woord neger wordt tegenwoodig onder Engels invloed (nigger) dikwijls als racistisch beschouwd, hoewel het in het Nederlands een neutraal woord was. |
terraslandschap | Bepaald type dialectlandschap, dat gekenmerkt wordt door de sprongsgewijze verspreiding van een taalfenomeen dat naar een bepaald gebied toe steeds in kracht toeneemt. Het ontstaat doordat twee dialectgebieden eeuwenlang met elkaar geconfronteerd werden, waarbij het ene gebied het andere a.h.w. stap voor stap verovert, of een bepaald verschijnsel zich stap voor stap terugtrekt. Bijvoorbeeld: de toename van de s-meervouden bij substantieven naar het westen toe; de toename van umlautverschijnslen naar het oosten toe. |
territorialiteitsprincipe | Principe waarbij het grondgebied (en niet de taal van de persoon) bepaalt welke taal er de officiële taal is. In België geldt bij de taalwetgeving het territorialiteitsprincipe. |
tonaliteit | Verschijnsel waarbij een taal of variëteit gebruik maakt van verschillen in toonhoogte om voor het overige identieke woorden een andere betekenis te geven. Talen met tonaliteit worden toontalen genoemd. Toontalen worden vooral in Afrika (vele Bantoetalen) en Azië (Chinees, Thai …) gesproken, maar ook de Limburgse dialecten kennen tonaliteit als betekenisonderscheidend element. |
toponiem | Plaatsnaam, de naam van een stad, dorp, wijk, maar ook van landschapselementen zoals een rivier, berg, polder, bos enz. Bijvoorbeeld: Veurne, Hasselt, Zoniënwoud, Zilvermeer, … |
tussentaal | De Vlaamse alledaagse omgangstaal, die algemener is dan de regiolecten. Ze is een geografisch gedifferentieerd continuüm tussen de dialecten en de Belgische vorm van de Nederlandse standaardtaal. |
umlaut | Klinkerverandering waarbij een onbeklemtoonde klank in een volgende lettergreep, over eventuele tussenstaande consonanten heen, de voorafgaande beklemtoonde klinker of tweeklank van een woord beïnvloedt. De onbeklemtoonde klank die het umlautsproces veroorzaakt wordt umlautsfactor genoemd. Meestal gaat het om een i-umlaut, waarbij de umlautsfactor i of j is en de voorafgaande klinker palataliseert. Bijvoorbeeld: West-Germaans *satjan > zetten.De j doet de a naar de e palataliseren. |
velaar | Klanken die achteraan in de mond worden gerealiseerd zijn velaar; de tong welft zich dan in de richting van het zacht verhemelte (het velum). Velare klinkers zijn de oe, oo en o; velare medeklinkers zijn de g, ch, k, ng. Synomiem: velair. |
verdonkering | Velarisering: het meer naar achteren in de mond uitspreken van een klank. Bijvoorbeeld: de West-Vlaamse verdonkering van de korte a voor l als in bolke (‘balk’), de Oost-Vlaamse verdonkering van de oude aa tot oa als in oak (‘haak’),… |
verkorting | Het kort worden van een oorspronkelijk lange klinker (bv. gon voor ‘gaan’). |
verlaging | Een klinker uitspreken met een lagere positie van de onderkaak en de tong. De mond wordt dan verder geopend, waardoor er soms ook van ‘verwijding’ wordt gesproken. Bijvoorbeeld leuk wordt in het ‘Poldernederlands’ als luik uitgesproken |
verstemlozing | Verstemlozing. Komt in de standaardtaal voor aan het woordeinde: woorden als bed, web en hond worden in het Nederlands als bet, wep en hont uitgesproken. De stemhebbende medeklinkers komen in het meervoud weer tevoorschijn: bedden, webben, honden. |
verwijding | Het opener realiseren van een gesloten of halfgesloten vocaal, dus met een wijdere opening van de mond. Bijvoorbeeld: de i, u en o in pit, put en pop klonken vroeger als piet, puut en poep. Ze hebben echter in de westelijke dialecten (en de standaardtaal) verwijding ondergaan. De oorspronkelijke klanken zijn wel in heel wat oostelijke dialecten bewaard gebleven. |
VOC | Verenigde Oost-Indische Compagnie, een handelscompagnie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw, die vooral handel dreef met het verre Oosten. |
vocaal | Klinker. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen korte klinkers, lange klinkers en tweeklanken. |
vocalisering | Het tot klinker worden van een medeklinker onder invloed van de omgeving. In de verbindingen a/o + l + d/t is de l in het Nederlands gevocaliseerd tot oe en vervolgens met de voorgaande korte klinker versmolten tot een ou. Vergelijk Du. Kalt, Gold met Ned. koud, goud. |
volksetymologie | Verschijnsel waarbij een ondoorzichtig woord wordt geassocieerd met bekende woorden, waardoor een nieuwe vorm ontstaat. Bijvoorbeeld: hangmat komt van het Spaanse woord hamaca, door associatie met zowel hangen als mat. |
voorklinker | Zie: palataal |
WBD | Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Thematisch georganiseerd woordenboek dat de dialectwoordenschat beschrijft van Noord-Brabant, Vlaams-Brabant en Antwerpen. |
werkwoordelijke eindgroep | De verschillende werkwoordvormen die aan het eind van een hoofd- of bijzin samen voorkomen. Bijvoorbeeld: “Ik denk dat ze pas morgen opnieuw naar school zullen kunnen gaan”. In de standaardtaal is de werkwoordelijke eindgroep vrij ondoordringbaar; hij mag dus niet gesplitst worden door niet-werkwoordelijke elementen. Constructies als “… zullen naar school kunnen gaan” worden dikwijls afgekeurd, hoewel ze veel voorkomen. |
West-Germaans | Een van de drie groepen die binnen de Germaanse talen onderscheiden worden. De andere twee heten Noord- en Oost-Germaans. Het Engels, het Fries, het Nederlands en het Duits zijn de West-Germaanse talen. Met West-Germaans wordt ook de gemeenschappelijke voorfase van deze vier moderne talen aangeduid. |
WIC | West-Indische Compagnie, een handelscompagnie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw. De schepen van de WIC dreven handel tussen Europa, Afrika en Amerika. |
WLD | Woordenboek van de Limburgse Dialecten.Thematisch georganiseerd woordenboek dat de dialectwoordenschat beschrijft van Belgisch- en Nederlands-Limburg. |
WVD | Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Thematisch georganiseerd woordenboek dat de dialectwoordenschat beschrijft van Frans-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen. |
zwakke werkwoordsvorm | Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden waarvan de verleden tijd gevormd wordt door de toevoeging van -de of -te: antwoorden – antwoordde : werken – werkte. Een aantal Nederlandse werkwoorden hebben zowel sterke als zwakke vormen: ervaren – ervoer/ervaarde, jagen – joeg/jaagde, verschuilen – verschool/verschuilde, … |