Dialectkaarten

Dialectkaarten

Dialecten zijn geografisch gedifferentieerde taalsystemen; de dialectgeografie, d.i. het tekenen en interpreteren van taalkaarten, is daardoor een typische bezigheid van de dialectoloog. Op taalkaarten kan men grote hoeveelheden gegevens systematisch en overzichtelijk weergeven.

Taalkaarten kunnen informatie geven over woorden (lexicon), klanken (fonologie), woordvormingselementen (morfologie) en zinsstructuren (syntaxis). Een woordkaart is een kaart waarop alle benamingen voor een bepaald begrip worden weergegeven, bijv. alle benamingen voor prikkeldraad in de zuidelijk-Nederlandse dialectgroepen (Vlaams, Zeeuws, Brabants en Limburgs). In de legenda van woordkaarten worden de woorden meestal in een ‘vernederlandste’ vorm opgeschreven en wordt abstractie gemaakt van fonologische variatie. Op een fonologische kaart wordt de verspreiding van klanken getoond. Een dialectoloog brengt dan bijvoorbeeld in kaart hoe de dialectspreker de oe-klank in groen in zijn dialect uitspreekt. Een morfologische taalkaart kan bijvoorbeeld in beeld brengen welk diminutiefsuffix men gebruikt voor mannetje: waar zegt men mannetje, manje, manneje, manneke, menneken enz. Een syntactische kaart geeft bijvoorbeeld aan waar men ‘k em ekik zegt in plaats van Ik heb. In het beeldloket vind je tientallen voorbeelden van kaarten, steeds met extra uitleg. Ook in de tekst kan je doorklikken op de voorbeeldkaarten voor meer info.

Op de website van het Meertens Instituut in Amsterdam is er in 2015 een grote dialectologische kaartenverzameling samengebracht die ongeveer 30.000 kaarten bevat.

Soorten kaarten

Kaarten kunnen worden ingedeeld volgens de manier waarop de informatie wordt gevisualiseerd.

Objectieve kaarten

Op een objectieve kaart worden de gegevens geplaatst zonder ze te interpreteren. Zo’n kaart kan nuttig zijn als gegevensinventaris: ze toont de basisgegevens voor alle plaatsen van de opvraging. Verder zegt ze echter vrij weinig: er zijn immers geen geografische patronen op te bespeuren. De objectieve karteringsmethode werd geïntroduceerd door Gilliéron in de Atlas Linguistique de la France (ALF, 1902-1910). In de Romaanse dialectologie maakt men er nog steeds gebruik van. In de Nederlandse dialectologie werd die karteringsmethode al snel weer verlaten. De bekendste kaarten volgens de objectieve methode voor de Nederlandse dialecten zijn die uit de RNDA. Bepaalde woorden of verbindingen werden telkens voor een klein gebied in fonetisch schrift weergegeven op een objectieve kaart.

vlinder RND

De dialectwoorden voor ‘vlinder’ in de zuidoost-Vlaamse dialecten (RNDA)

Stempelkaarten/symboolkaart

Bij een stempelkaart worden de gegevens wel geïnterpreteerd. Plaatsen waar eenzelfde fenomeen voorkomt, krijgen hetzelfde symbool toegewezen. In een legenda worden de verschillende tekens dan verklaard. Aangezien de basisgegevens geïnterpreteerd worden, moeten de data waarop de kaart gebaseerd is, beschikbaar blijven zodat de  interpretatie gecontroleerd kan worden. Een nadeel aan dat soort kaarten is dat kleine nuances soms geen apart teken krijgen en dus niet weergegeven worden. Voorts is het ook zo dat men op basis van dezelfde gegevens verschillende kaarten kan tekenen, afhankelijk van de gekozen invalshoek.

Stempelkaarten worden vaak gebruikt in de dialectologie; het is de karteermethode voor de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (latere naam: Taalatlas van het Nederlands en het Fries). Ook de grote dialectwoordenboeken als het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD), Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) en Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD) maken van dat kaarttype gebruik.

spitten (zuidelijk)

Isoglossenkaarten/vlakkenkaarten

Een isoglosse is een lijn die de grens tussen twee taalverschijnselen markeert. Soms liggen er meerdere isoglossen heel dicht bij elkaar; dat noemt men een isoglossenbundel. Als de vlakken die door de isoglossen worden gevormd, worden ingekleurd, heeft men een vlakkenkaart.

getelijn

Voorbeeld van een isoglossenkaart van de Getelijn, een isoglossenbundel die de Brabantse dialecten van de Limburgse afscheidt.

kruiwagen3

Dialectbenamingen voor ‘kruiwagen’ in het Nederlandse taalgebied. (Vlakkenkaart op basis van de RNDA-gegevens)

Het nadeel van isoglossen- en vlakkenkaarten is dat ze een abstractie maken van de taalwerkelijkheid: een isoglosse is meestal een ideale lijn in een gebied waar in de praktijk variatie voorkomt. Stempelkaarten zijn objectiever omdat men blijft zien waar er gegevens voorhanden zijn.

Om de objectiviteit van een isoglossenkaart te verhogen, wordt in menggebieden soms van symbolen gebruik gemaakt.

Andere kaarttypes

Elke dialectoloog moet zelf bepalen welk type kaart het best bij het onderzochte fenomeen past. Soms wordt er heel creatief met de kaarten omgesprongen. Door variatie in de grootte van de symbolen of door grafiekjes aan de kaart toe te voegen, kunnen er bijvoorbeeld extra kenmerken voorgesteld worden. Onderstaande kaart van Goossens (1969) is een voorbeeld van een kaart waarop zeer veel informatie is samengevat.

Vokalsysteme

Op de kaart hierboven van Goossens (1969) staan gebieden aangeduid met verschillende vocaalsystemen. Twee blokjes boven elkaar betekent dat de dialecten binnen het gebied onderscheid maken tussen lange en korte klinkers. De streepjes binnen elk blokje duiden het aantal klinkerrijen aan: gespreide palatale vocalen (bijv. ie), geronde palatale vocalen (bijv. uu) en geronde velaire vocalen (bijv. oe). In de ontrondingsgebieden bestaan er geen geronde palatale vocalen (want de uu is er ie geworden: muur > mier), en dus hebben die dialecten maar twee rijen vocalen. De blokjes naast elkaar geven aan of er toonverschillen zijn. Het is duidelijk dat de noordoostelijke dialecten in Limburg de rijkste klinkerinventaris hebben: onderscheid lang/kort en drie rijen klinkers, die dan nog allemaal zowel met een stoottoon als met een sleeptoon uitgesproken kunnen worden.

Hoe lees je een dialectkaart?

Een taalkaart is steeds een momentopname: op de kaart is te zien hoe de taalsituatie zich op een bepaald moment voordoet. Dat is althans de bedoeling; in de praktijk kunnen de opvragingen zodanig lang in beslag nemen dat de gegevens soms op zeer verschillende tijdstippen verzameld zijn. Ook het sociale profiel van de informanten is soms niet goed constant gehouden; in de dialectologie werkt men met vrijwillige informanten en moet men dikwijls roeien met de riemen die men heeft. Taalkaarten moeten dus altijd met de nodige kritische zin geïnterpreteerd worden en de basisgegevens moeten altijd in een archief na te trekken zijn.

Dynamiek van het kaartbeeld

Taal evolueert constant. Bij het bekijken van een kaart kan men zich een paar zaken afvragen:

  • Welke taalvormen op de kaart zijn expansief (breiden uit) en welke regressief (krimpen in)?
  • Hoe is de geografische dynamiek op de kaart te verklaren?

Om de vragen in verband met de dynamiek van het kaartbeeld op te lossen, zijn er een heel aantal strategieën bedacht. We vermelden er hieronder maar een paar.

  • In de eerste plaats kan men een nieuw en een oud geografisch patroon voor hetzelfde fenomeen vergelijken. Er zijn sedert het einde van de 19de eeuw talrijke enquêtes gebeurd die chronologische vergelijkingen mogelijk maken

h-droppingDe kaart van de h-deletie (Taeldeman 2005:267-277) is gebaseerd op twee verschillende enquêtes en laat een expansie naar het oosten zien. In 1930 waren enkel de stadsdialecten van Aarschot, Diest, Zoutleeuw en St.-Truiden h-loos; in 1990 werd in het hele gebied tussen die stadjes de h niet meer uitgesproken.

  • Sommige kaartpatronen maken het mogelijk hypotheses op te stellen omtrent relatieve chronologieën. Komt hetzelfde verschijnsel voor in de periferie van een taalgebied, dan is het waarschijnlijk ouder dan de tussenliggende vormen die dan als innovaties te beoordelen zijn.
huis-muis

De huis/muis-kaart uit Kloeke (1927)

Het voorkomen van de huus/muus-vormen in de periferie van het taalgebied maakt het aannemelijk dat het hele taalgebied ooit die vormen gebezigd heeft (Kloeke 1927). De tussenliggende vormen zijn innovaties. De vormen met oe zijn de oudste. In de dialectologie gaat men vaak uit van de uitspraak “aus dem räumlichen Nebeneinander ein zeitliches Nacheinander” (= Wat er op de kaart naast elkaar staat, komt in de tijd na elkaar).

Innovaties en expansies kan men ook op het spoor komen door sociolinguïstisch onderzoek. Als het taalgebruik onderzocht wordt met leeftijd, geslacht en opleidingsniveau als parameters, dan is er een zeer goede kans dat jongeren en vrouwen de nieuwe, expansieve taalvormen gebruiken en ouderen en mannen de regressieve.

Bij de interpretatie van taalkaarten wordt er onderscheid gemaakt tussen extern-linguïstische en intern-linguïstische factoren.

Extern-linguïstische factoren

Extern-linguïstische factoren zijn niet-talige factoren die het kaartbeeld mee kunnen bepalen. De taalgeografische structuur is hoe dan ook altijd een gevolg van de contactmogelijkheden binnen de taalgemeenschap en van de geschiedenis van het gebied. Om zulke factoren te kunnen ontdekken, is een vergelijking met andere kaarten vaak noodzakelijk. Dialectgrenzen (isoglossen) kunnen samenvallen met:

  • een natuurlijke grens: vb. rivieren, bossen, heidevlakten …
  • (oude) politiek-administratieve grenzen: vb. vroegere graafschappen, hertogdommen, steden, gemeenten …
  • economische gerichtheid: vb. stedelijke invloedssferen
  • kerkelijke indeling: vb. grens tussen katholieke en protestantse gebieden
Overgangsgebied tussen West-Vlaams en Oost-Vlaams (Devos 2006)

Overgangsgebied tussen West-Vlaams en Oost-Vlaams
(Devos 2006)

De concentrische cirkels op de kaart hierboven liggen 5 kilometer van elkaar. Het dialectische overgangsgebied ligt in de zone “waar de invloed van de vernieuwingsgezinde Oost-Vlaamse steden in aanraking komt met de invloedssfeer van de conservatieve West-Vlaamse steden” (Devos 2006:50).

Intern-linguïstische factoren

Het voorkomen van een bepaald taalverschijnsel kan samenhangen met dat van een ander verschijnsel. Vooral wanneer isoglossen samenvallen, is het mogelijk dat de ene grens de oorzaak is van de andere. Soms brengt de ene verandering de andere op gang en ontstaan kettingen van klankveranderingen, waarbij reeksen van klanken in eenzelfde richting evolueren (zgn. push chains of drag chains). Samenhang van talige verschijnselen is ook te zien bij hypercorrecte reacties. In de buurt van ontrondingsgebieden ontstaat er bijvoorbeeld vaak een hypercorrecte ronding van bepaalde klanken; de typische rondingen in het traditionele Lokerse dialect als brol ‘bril’ en wollen ‘willen’, zijn te verklaren als reactie op de ontrondende dialecten in de buurt.

Expansie van de uuë als in bruuëd (‘brood’) vanuit Brussel in Oost-Vlaanderen (Taeldeman 2005:282)

Op kaart hierboven doet het noorden van de Denderstreek niet mee met de evolutie oeë>uuë. Dat komt doordat dat gebied een ontrondingsgebied is, d.w.z. alle uu‘s worden ie‘s (muur>mier). Indien de oeë daar uuë zou worden, dan  zou de uuë tot ieë ontronden en te veel homoniemen veroorzaken: brieëd ‘brood’ zou dan hetzelfde klinken als brieëd ‘breed’. Dat is een intern-linguïstische verklaring voor de vorm van het dialectgebied.

Basistermen bij het bespreken van de kaart

Dialectlandschap

Een dialectlandschap is het algemene taalgeografische patroon van een bepaald gebied, meestal gekenmerkt door de afwisseling van kern- en overgangsgebieden. Een voorbeeld van een dialectlandschap is dat van Nederlands België. Men onderscheidt er vier grote kerngebieden: het West-Vlaams, het Oost-Vlaams, het Brabants en het Limburgs. Daartussen liggen een aantal overgangszones: die tussen het West-Vlaams en het Oost-Vlaams (langs de provinciegrens), de zone aan de Denderstreek die het Vlaams van het Brabants scheidt en de zone aan de Gete die de grens tussen het Brabants en het Limburgs vormt.

Een voorbeeld van een dialectlandschap is dat van Nederlands België. Men onderscheidt er in de eerste plaats vier grote gebieden binnen het dialectlandschap: het West-Vlaams, het Oost-Vlaams, het Brabants en het Limburgs. Daartussen liggen een aantal overgangszones: die tussen het West-Vlaams en het Oost-Vlaams (langs de provinciegrens), de zone aan de Denderstreek die het Vlaams van het Brabants onderscheidt en de zone aan de Gete die de grens tussen het Brabants en het Limburgs vormt. 

Dialectlandschap van de zuidelijk-Nederlandse dialecten (naar Taeldeman µ)

Dialectlandschap van de zuidelijk-Nederlandse dialecten (naar Taeldeman 2001:8)

Terraslandschap

Een terraslandschap wordt gekenmerkt door de sprongsgewijze verspreiding van een taalverschijnsel: een bepaald fenomeen neemt in een bepaalde richting in kracht toe (resp. in kracht af).

De kaart hiernaast laat zien hoe de r-wegval naar het zuiden toe in het Brabants woord per woord toeneemt. (Belemans en Goossens, (2000): Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Deel III. Inleiding & Klankgeografie. Assen: van Gorcum)

Kaart van de wegval van de eind-r na lange klinkers in het Zuid-Brabants  (Belemans en Goossens µ??)

Taaleiland

De meeste dialectverschijnselen bezetten een bepaald gebied; lokale taalfenomenen komen vooral voor in steden. In Nederlandstalig België heeft vooral het Gentse stadsdialect een eilandkarakter dat vrij goed standhoudt. Het stadsdialect van Antwerps daarentegen breidt zich uit over hele provincie en verliest daardoor zijn lokale karakter. Het typische Brugs bezwijkt stilaan door de druk van het West-Vlaamse regiolect.

Er zijn drie factoren die de ontwikkeling van eigen stedelijke taalkenmerken kunnen veroorzaken:

  • Sociolinguïstische factoren: de bevolking in steden is mobiel en heel divers. Er is meestal veel minder sociale controle dan op het platteland. Dat maakt het stedelijke klimaat gunstig voor de ontwikkeling van innovatieve taalfenomenen.
  • Psychosociale factoren: Stad en platteland zetten zich dikwijls tegen elkaar af. Stedelingen willen niet praten zoals plattelanders; omgekeerd wensen plattelanders niet zomaar mee te doen met elke nieuwe taalmode uit de stad. Toch is de relatie tussen stad en platteland vrij ambigu: er is zowel een tendens tot integratie als tot polarisatie.
  • Linguïstische factoren: de ene taalverandering kan de andere op gang brengen.

Op de kaart van het Gentse taaleiland is te zien hoe Gent niet wenst deel te nemen aan Oost-Vlaamse verschijnselen als p/t/k wordt b/d/G tussen klinkers (bijvoorbeeld: abbele ‘appel’, zedele ‘zetel’, baGGere ‘bakker’) en de wegval van intervocalische –g-, –j– en –w– (als in lèèën ‘leggen’, bloeën ‘bloeien’ en aaërs ‘ouders’).

Gents taaleiland

Uiteengeslagen taalmassief

Bij een verbrokkeld kaartbeeld voor een bepaald taalfenomeen wordt meestal een oorspronkelijke geografische eenheid aangenomen, hoewel het patroon ook door menselijke migratie of door zgn. polygenese verklaard kan worden. Hetzelfde verschijnsel kan immers onafhankelijk van elkaar op verschillende plaatsen ontstaan.

In het geval van de sk- mogen we uit het huidige kaartbeeld besluiten de sk- ooit algemeen was in het hele taalgebied, iets wat overigens door de spelling in middeleeuwse teksten bevestigd wordt.

Voorkomen van de sk- aan het begin van woorden in het Nederlandse taalgebied (Weijnen 1966µ)

Voorkomen van de sk- aan het begin van woorden in het Nederlandse taalgebied
: A.A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde. Van Gorcum & – Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen 1966

Parachutering

De term parachutering wordt gebruikt wanneer een fenomeen zich disparaat – dus hier en daar – manifesteert in een dialectgebied. Het verschijnsel wijst erop dat de notie ‘afstand’ niet steeds een louter geografische, maar ook een sociale betekenis heeft. De hogere standen (burgerij) van verschillende steden heeft veeleer met elkaar contact dan met de plattelandsbevolking tussen de steden in, en kunnen op die manier taalverschijnselen doorgeven. Het Gentse dialect bijvoorbeeld heeft kenmerken die niet op het platteland rond de stad, maar wel in Brabantse steden terug te vinden zijn.

Dominante dialecten – en uiteraard de standaardtaal – kunnen dialectgebieden puntsgewijs beïnvloeden. Dat zien we bijvoorbeeld op de kaart van de woorden voor de prikkeldraad hieronder, waar het woord pinnekesdraad uit het toonaangevende Brabantse dialect wordt geparachuteerd in de Vlaamse en Limburgse dialecten (het omgekeerde gebeurt volstrekt niet), terwijl in het Belgische Brabants dan weer hier en daar het standaardtaalwoord prikkeldraad op te merken valt. Dat woord vormt dan weer een aaneengesloten gebiedje in noordoost Oost-Vlaanderen, waardoor het eigenlijk als een dialectwoord beoordeeld moet worden dat uit de standaardtaal is ontleend.

prikkeldraad2

Benamingen voor de prikkeldraad in de zuidelijk-Nederlandse dialecten (Ryckeboer 1981:184)

Meer weten?
  • F. Hinskens en J. Taeldeman (red.) (2013). Language and Space: Dutch. Berlijn: De Gruyter / Mouton
  • Kruijsen, J. en N. van der Sijs (2010). Mapping Dutch and Flemish. In:  Lameli, A., R. Kehrein en S. Rabanus, Language and Space. Language Mapping. Berlin/New York, De Gruyter Mouton. p. 180-202.
  • Weijnen, A.  (1977). The value of the map configuration. Speciaal nummer van de Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde. Nijmegen.