Geen enkele wetenschap hangt voor haar gegevens zo af van de medewerking van de bevolking als de dialectologie. Er bestaat dan ook een zeer oude traditie van veldwerk. De vijf basisvragen die beantwoord moeten worden voor men aan dialectologisch veldwerk kan beginnen zijn: Wat? Waar? Bij wie? Hoe? en Hoeveel?
1) Wat verzamelen
De veldmethode hangt wat af van het type onderzoek dat de onderzoeker wil voeren (plaatselijk? geografisch? sociolingïstisch) en van de taalcomponent die onderzocht wordt (woordenschat, fonologie, morfologie, syntaxis). Woordenschat is bijvoorbeeld makkelijker via veldwerk te onderzoeken dan syntaxis, omdat een taalgebruiker een hoger bewustzijn heeft van woordenschat (bijvoorbeeld het woord voor ‘kikvors’), dan van syntactische verschijnselen (bijvoorbeeld de tweeledige negatie als in ‘k En weet da nie). Vroeger gingen onderzoekers alleen op zoek naar taalfeiten; later werden onder invloed van de sociolinguïstiek ook gegevens verzameld i.v.m. de functie en de sociale betekenis van taal, taalattitudes e.d.
2) Waar verzamelen?
Het spreekt vanzelf dat men bij taalkundig onderzoek niet zomaar kan uitgaan van de huidige administratieve grenzen van gemeenten: als men bijvoorbeeld het dialect van Hasselt wil onderzoeken, neemt men beter geen informanten uit Stokrooie – hoewel Stokrooie een deelgemeente is van de stad Hasselt. Het geografische patroon bij traditionele dialecten is immers zeer fijnmazig: er waren dikwijls van dorp tot dorp taalverschillen.
Om dialectkaarten goed te kunnen vullen, is er tenminste één goede informant per plaats nodig. Het aantal plaatsen dat in aanmerking komt voor dialectgeografisch onderzoek staat opgelijst in het register met de plaatscodes van het systeem Kloeke-Grootaers. In elk geval tracht men ervoor te zorgen dat het net van meetpunten geografisch gelijkmazig is.
De dialectgeografie laat dikwijls gebieden zien waar de taaltoestand blijkbaar complex is: isoglossen komen bijvoorbeeld in ingewikkelde bundels voor of de basisgegevens geven op een chaotisch beeld. Dat zijn dan de gebieden waar sociolinguïstisch diepteonderzoek veel resultaat kan opleveren omdat de taal daar dan blijkbaar in beweging is. Op die manier kan dialectgeografie dienen als heuristisch middel voor de sociolinguïstiek.
3) Bij wie verzamelen: de informant
De kwaliteit van taalkundige gegevens staat of valt met de keuze van de juiste informanten, zowel bij dialectologisch als bij sociolinguïstisch onderzoek. Zaak is vooral de variabelen die men niet onderzoekt, zo constant mogelijk te houden. Bij traditioneel dialectonderzoek – dat zeer sterk historisch gericht was – ging men vooral te rade bij één sociale laag in de taalgemeenschap: laag geletterde, honkvaste, oude mannen op het platteland, de zgn. NORM-informanten (de Non-Mobile, Old, Rural Male van Chambers en Trudgill 1998). De stedelijke pendant van de NORM-informant was dan de laaggeschoolde handarbeider.
De ideale informant moest dus voldoen aan volgende criteria:
Subjectieve criteria:
- Belangstelling hebben voor het onderzoek;
- Intelligent zijn;
- Sociaal vaardig zijn;
- Over taal kunnen nadenken;
- Over taal mededelingen kunnen doen.
Objectieve criteria:
- Relatief hoge leeftijd;
- Laag geschoold;
- Honkvast;
- Ouders en partner van dezelfde gemeente;
- Beroep in eigen gemeente uitgeoefend.
Mannen worden voor de traditionele dialecten als betere informanten beschouwd dan vrouwen. Sociolinguïstisch onderzoek toont inderdaad systematisch aan dat vrouwen de voorhoede vormen bij taalvernieuwing, terwijl mannen conservatiever zijn.
Bij traditioneel dialectonderzoek werd meestal volstaan met één informant per plaats, die als representatief werd beschouwd voor de hele plaatselijke taalgemeenschap. Een dergelijke werkwijze werd door de sociolinguïstiek sterk bekritiseerd: elke taalgemeenschap kent variatie en andere taallagen dan enkel de alleroudste zijn ook interessant. Binnen de sociolinguïstiek formuleerde men niet alleen andere onderzoeksvragen, maar ook deden kwantificering en statistiek hun intrede in de taalwetenschap. Vele onderzoeken maakten gebruik van grote aantallen informanten, die in sociale cellen werden ingedeeld aan de hand van sociale parameters als geografische herkomst, leeftijd, geslacht, sociale klasse …
Niet alleen de informant moet aan bepaalde voorwaarden voldoen; ook de onderzoeker moet beschikken over de nodige sociale vaardigheden om – zeker bij mondelinge enquêtes – tot een zinvolle opvraging te kunnen komen zoals vriendelijkheid, empathisch vermogen, geduld …
4) Hoe verzamelen?
Elke opvragingsmethode hangt af van de aard van het gevoerde onderzoek, maar altijd is het de bedoeling zo spontaan en natuurlijk mogelijk taalgebruik te verzamelen. Hoewel een onderzoeker ook zichzelf als informant kan nemen, bijv. om de spraakkunst van het dialect te schrijven dat men zelf spreekt, zijn nagenoeg alle studies gebaseerd op gegevens verzameld met veldwerk, waarbij meestal vragenlijsten gebruikt werden.
Een grote verzameling waarbij geen vragenlijst werd gebruikt, is de verzameling dialectische bandopnemingen van de UGent. Daarbij werden informanten uitgenodigd om gedurende een 45-tal minuten over hun leven te vertellen, om op die manier spontaan taalgebruik te verzamelen dat kon dienen voor de studie van hoogfrequente taalverschijnselen (zie ‘Stemmen uit het verleden’ op deze website).
De directe en de indirecte methode
Een belangrijk onderscheid bij enquêtes is dat tussen de directe (mondelinge) en de indirecte (schriftelijke) methode. We sommen de voor- en nadelen van beide methodes hieronder kort op.
Directe (mondelinge) methode
Bij de directe methode is de onderzoeker zelf aanwezig. Doorgaans wordt alles vastgelegd met opnameapparatuur. Heimelijk materiaal verzamelen is uiteraard onethisch; het wordt dan ook erg weinig gedaan
Voordelen
- Bijsturing door de onderzoeker is mogelijk;
- Nauwkeurige notering of geluidsopname is mogelijk.
Nadelen
- Tijdrovend en duur;
- Gevaar voor de onderzoekers-paradox. De onderzoeker wil natuurlijke taal vastleggen, maar net door zijn aanwezigheid wordt er een onnatuurlijke omgeving gecreëerd.
Gegevens die mondeling verzameld zijn, zijn altijd van een hogere kwaliteit dan schriftelijk verzamelde gegevens. Voor fonetisch onderzoek is het zelfs de enig deugdelijke methode.
Indirecte (schriftelijke) methode
De onderzoeker stuurt vragenlijsten rond en krijgt die later ingevuld teruggestuurd van de informant.
Voordelen
- Relatief goedkoop;
- De informant heeft meer tijd om na te denken over een antwoord en kan het eventueel zelfs navragen;
- Geen gevaar voor de onderzoekers-paradox
Nadelen
- Geen bijsturing mogelijk;
- Geen exacte notering en geen opname
De schriftelijke methode levert de beste resultaten bij grootschalig geografisch onderzoek naar dialectwoordenschat. Een bijkomend probleem was dikwijls dat de enquête uitgevoerd werd bij laaggeschoolde informanten, die meestal niet erg goed konden schrijven. Daarom werd er soms gebruikt gemaakt van tussenpersonen die in de plaats van de onderzoeker een goede zegsman/zegsvrouw gingen ondervragen. In Frans-Vlaanderen moet elk onderzoek mondeling gebeuren aangezien de informanten geen Nederlands kunnen lezen of schrijven.
Elicitatietechnieken
Elicitatietechnieken zijn technieken waarmee men een goed antwoord probeert uit te lokken bij de informant. Ze zijn afhankelijk van het soort onderzoek en van de taalcomponent die men bevraagt. Onderzoek naar dialectische syntaxis (= zinsbouw) blijkt het moeilijkst te zijn; informanten zijn zich van de zinsbouw van hun dialect niet goed bewust en ook zijn syntactische constructies dikwijls optioneel. In elk geval moet een onderzoeker voldoende empathisch vermogen hebben om vooraf de mogelijke reacties van de informanten te kunnen voorzien – zeker bij schriftelijke enquêtes. Een aantal soorten vragen die bij taalkundig onderzoek veel gebruikt werden en worden, zijn:
1) Éénwoordvragen: er wordt een Nederlands woord opgegeven dat naar het dialect vertaald moet worden;
2) Onomasiologische vragen: de informant moet het dialectwoord geven dat bij de omschrijving van een begrip hoort;
3) Semasiologische vragen: de betekenis van een gegeven woord wordt gevraagd;
4) Vertaalzinnetjes: de informant moet een zin in het dialect vertalen;
5) Evaluatievragen: de informant moet met ja of nee antwoorden;
6) Open vragen: de informant mag een antwoord geven naar eigen inzicht;
7) Gesloten vragen: de informant kan uit verschillende opties kiezen.
Soms worden informanten in een groep samengebracht om (proef)-vragenlijsten te bespreken. Op manier kan men op een snelle (en voor iedereen gezellige) manier veel taalmateriaal verzamelen.
5) Hoeveel verzamelen
Bij elke dataverzameling is er punt waarop de toename van het aantal gegevens niet meer in verhouding staat tot de toename van de resultaten van het onderzoek en de wetenschappelijke inzichten. Het is echter niet eenvoudig dat punt vooraf te bepalen. In traditioneel dialectgeografisch onderzoek, waar men volstond met één informant per plaats, ging men ervan uit dat de grootschaligheid van het onderzoek eventuele onvolkomenheden in de dataverzameling wel aan het licht zou brengen. Bij dialectlexicografisch onderzoek is de minimale doelstelling dat men elk heteroniem binnen het onderzoeksgebied heeft geattesteerd; de maximale doelstelling is een gegeven voor elke plaats, zodat men mooie woordkaarten kan tekenen. Bij sociolinguïstisch onderzoek kan men de representativiteit van het aantal gegevens nagaan met statistische significantietests.
Meer weten?
- E. Blancquaert (1932), Een Tentoonstelling voor Nederlandse Dialektologie te Gent op 1, 2, 3 april 1931. Overdruk uit Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 6 (1932), Brussel.
- Van Keymeulen, J. (2015), The dialect dictionary. In: Boberg, C., J. Nerbonne & D. Watts (eds.), Handbook of Dialectology. Wiley-Blackwell. (ter perse)
- Van Keymeulen, J. (2003). Dialectwoorden verzamelen. Een praktische handleiding. (overdruk 7 uit: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 75 (2003); blz. 383-504.