Tussentaal is geen standaardtaal, want wie tussentaal spreekt, gebruikt ‘niet-standaardtalige elementen’. Maar wat zijn die elementen dan juist? Wat doen Vlamingen precies anders in hun tussentaal dan in hun Standaardnederlands? Tussentaal heeft geen vast aantal kenmerken die de taalvorm maken tot wat hij is. Integendeel, denk aan een cocktail waarbij ieder voor zich de ingrediënten kiest die hem of haar aanspreken en die op een geheel eigen wijze combineert. Ieders cocktail kan er anders uitzien, kan meer of minder ingrediënten bevatten, enz. Toch hebben taalkundigen een aantal elementen opgemerkt die heel vaak terugkeren en typisch zijn voor de tussentaal van veel Vlamingen. We sommen er hier alvast een paar op.
Verkleinwoorden op -ke
In het Standaardnederlands worden verkleinwoorden gevormd door het achtervoegsel (het suffix) ‘-je’ aan een woord te kleven, of een variant daarop: boekje, bloempje, pennetje,… In tussentaal eindigen die verkleinwoorden vaak op ‘-ke’: boekske, bloemeke, penneke,…
Verbuiging van lidwoorden, voornaamwoorden en adjectieven
In standaardtaal worden lidwoorden als de en een niet verbogen. Ze hebben altijd dezelfde vaste vorm: de hond, de kat, een man, een vrouw. In tussentaal gaan sprekers die lidwoorden wel verbuigen. Dat wil zeggen dat ze die gaan vervormen, afhankelijk van het woord dat erop volgt. Is dat een mannelijk woord, zoals hond of man, dan wordt de den en wordt een ne(n): den hond, de kat, ne man, een vrouw. Ook aan bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, ons,…), aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit,…) en adjectieven (groot, mooi) die normaal enkel de uitgang op ‘-e’ kennen (onze, grote, mooie) voegt men soms een uitgang op ‘-n’ toe: diene groten (h)ond, zijnen auto,…
Gij, ge en u(w)
Om iemand aan te spreken in de tweede persoon enkelvoud, hebben we in de standaardtaal de informele vormen jij en je en de formele vorm u. In de Vlaamse tussentaal worden die informele vormen (jij en je) vaak vervangen door gij/ge en de enclitische vorm met -de: : “Gaat ge mee? / Gade mee?” Dat zijn archaïsche vormen, maar in een groot deel van Vlaanderen zitten ze ook in de dialecten. In Nederland klinken die aanspreekvormen erg vreemd, ouderwets en plechtig, maar in Vlaanderen is het heel normaal om een goede kennis met gij of ge aan te spreken. De tussentalige vormen gij en ge worden bovendien ook nog gecombineerd met vormen uit het u-register, maar dan volledig zonder formele bijklank, u voor de objectsvorm (als de u het lijdend voorwerp is) en uw voor de bezitsvorm: “‘K heb u gisteren gezien in uwen auto“.
Overbodig dat
Een onderschikkende bijzin begint met een onderschikkend woord, bijvoorbeeld: Ik weet WAAR hij naartoe gaat, Dat is het boek WAARMEE hij een prijs gewonnen heeft, Ik weet niet OF hij komt. Wat Vlamingen in hun tussentaal nu vaak gaan doen, is na dat onderschikkend woord nog eens dat invoegen. Die dat is dan compleet overbodig en wordt ook in de standaardtaal als foutief beschouwd: Ik weet WAAR DAT hij naartoe gaat, Dat is het boek WAARMEE DAT hij een prijs gewonnen heeft, Ik weet niet OF DAT hij komt.
Deletie (weglating) van de eindklanken
Wanneer Vlamingen tussentaal spreken, laten ze gauw al eens een klank vallen op het einde van een woord. Het gaat dan vaak om de eind-t in wat, dat, niet en met, de eind-d in goed en altijd en de eind-r in maar: wa, da, nie, mè, goe, altij, ma. Het verschijnsel komt ook voor bij andere woorden.
Deletie (weglating) van de h– aan het begin van woorden
Niet alleen aan het einde van een woord laten sprekers klanken weg in tussentaal, ook aan het begin van woorden kan er al eens iets verloren gaan. Oost- en West-Vlamingen en de meeste Brabanders en Antwerpenaars spreken in hun tussentaal de h– niet uit: : “ik eb em gisteren gezien“.
Andere kenmerken
Uiteraard zijn er nog veel andere niet-standaardtalige elementen die in meerdere of mindere mate voorkomen in het taalgebruik van tussentaalsprekers. Zonder in detail te treden zijn dit nog enkele mogelijke kenmerken: subjectverdubbeling (da zie ‘k ik nie), gebruik van allerlei tussenwerpsels (allee, voila, awel), gaan i.p.v. zullen (da gaa nie gaan), overbodig geworden/geweest (ik ben gebeten geweest), der i.p.v. er (derover, dervan), dubbele negatie (da weet niemand nie, gij hebt nooit genen tijd), gebruik van niet-standaardtalige woorden (mijne frak, ne camion, een schoon meiske), voor of van in beknopte bijzinnen (hij komt enkel naar huis voor te eten), zij(t) i.p.v. wees/bent (zij maar gerust, ge zijt te vroeg), em voor de 3e pers. enkv. (morgen gaat em komen), betrekkelijk voornaamwoord dat bij de-woorden (de schoonste film da’k ooit gezien heb), doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep (hij weet maar al te goed dat hij moet naar school komen),…
Deze lijst is geenszins volledig. Afhankelijk van hun dialectische of regiolectische achtergrond, verwerken tussentaalsprekers nog tal van andere kenmerken in hun tussentaal.
Meer weten?
- Auer, P. (2005). Europe’s sociolinguistic unity, or: a typology of European dialect/standard constellations. In: N. Delbecque, J. Van der Auwera & D. Geeraerts (eds.), Perspectives on Variation. Berlin/New York: Mouton de Gruyter. 7-42.
- De Caluwe, J. (2006). Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. In: Studia Germanica Gandensia
- Geeraerts, D. en H. Van de Velde (2013). Supra-regional characteristics of colloquial Dutch. In: Hinskens F. & J. Taeldeman (red.), Language and Space: Dutch. Berlijn: De Gruyter / Mouton
- Lybaert, C. (2014). Het gesproken Nederlands in Vlaanderen. Percepties en attitudes van een spraakmakende generatie. Doctoraal proefschrift, Universiteit Gent.
- Taeldeman, J. (2008). Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. In: Taal en Tongval, 60 (1), 26-50.