Van big tot varken: enkele benamingen i.v.m. het varken in de Vlaamse dialecten

Inleiding

In dit artikel geven we aan de hand van enkele woordkaarten een overzicht van de belangrijkste benamingen die in de Vlaamse dialecten gegeven worden aan het varken in het algemeen en aan de beer, de zeug en de big in het bijzonder. Biggen worden bovendien vaak nog ingedeeld in verschillende categorieën op basis van hun leeftijd en hun gewicht: een pasgeboren big bijvoorbeeld heet anders dan een big van enkele maanden oud. Een moeilijkheid hierbij echter is dat de criteria voor die indeling niet overal gelijk zijn en dat benamingen als loper en drijver niet op alle plaatsen exact dezelfde invulling hebben. In dit artikel gaan we dieper in op de problematische benamingen voor de verschillende soorten biggen. We proberen ook te achterhalen waar de dialectbenamingen vandaan komen.[1] De gegevens zijn gebaseerd op de zesde aflevering binnen de rubriek Veeteelt van de landbouwwoordenschat van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. 

Het varken

varken

Op de kaart is te zien dat er in ons onderzoeksgebied twee benamingen worden gegeven aan het varken: in het westen is dat zwijn, meestal uitgesproken als zwien, en in het oosten is dat het standaardtalige varken, meestal uitgesproken als virken of verken. Het woord zwijn gaat terug op de Germaanse vorm *swīna, die volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) oorspronkelijk ‘jong varken’ betekende. Die vorm *swina zou met een verkleiningsachtervoegsel *-īn- afgeleid zijn van een andere Germaanse wortel in de betekenis ‘varken’, namelijk *sū (zie uitvoeriger hierover onder 3. De zeug). Ook woorden als kuiken en veulen zijn met zo’n verkleiningsachtervoegsel *-īn- (> -en) afgeleid van woorden die naar volwassen dieren verwijzen. Een andere mogelijke verklaring voor de *swina-vorm is dat *-īn- een achtervoegsel is om bijvoeglijke naamwoorden te vormen en dat het Germaanse *swina- een zelfstandig gebruikt adjectief ‘varkens-‘ is.

De benaming varken gaat volgens het EWN terug op het Oudnederlandse woord *fare ‘varken’, waaraan eveneens een verkleiningsachtervoegsel toegevoegd is, namelijk -(e)kīn. *Fare gaat zelf terug op het Germaanse *farh-, dat o.a. verwant is met het Latijnse porcus ‘varken’. Al in een vroeg stadium werd de afleiding far(e)kin > virken/verken niet meer als verkleinwoord opgevat en verwees het (ook) naar een volwassen varken.

Niet op de woordkaart omdat het enkel in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (WZD) is opgetekend, is de benaming keu in Zeeuws-Vlaanderen. Keu is volgens het Zeeuws Etymologisch Woordenboek (ZEW) van Debrabandere afgeleid van het Middelnederlandse code ‘jong varken’, dat als verkleinwoord cuddekin had en evolueerde tot cudde ‘zeug’ in het Middelnederlands. Keu zou dan ontstaan zijn door wegval van de d. Keu is in Zeeuws-Vlaanderen vooral gebruikelijk als vleinaam en als roepwoord voor het vrouwelijke varken: keu, keu, keu!

De beer

Voor het mannelijke varken is er in de Vlaamse naamgeving nog minder variatie dan voor het varken in het algemeen; overal wordt de benaming beergebruikt, soms zwijne– of varkensbeer. Het woord beer komt binnen de Germaanse familie enkel voor in de West-Germaanse talen (Nederlands, Engels, Duits en Fries), niet in de Scandinavische talen en ook niet in het Gotisch. Volgens het EWN is de oorsprong ervan onbekend. Als de oorspronkelijke betekenis ‘wild zwijn’ was, dan behoort het woord misschien bij de Indo-Europese[2] vorm *bhoids-i ‘het angstaanjagende’. Andere etymologen brengen het woord in verband met het Indo-Europese werkwoord *bhei(H)-, dat ‘slaan, stoten’ betekent. Dat zou verwijzen naar de seksuele handeling van het stoten bij de dekking van de zeug, en in dit geval is het mannelijke varken dus naar zijn potentie genoemd, in tegenstelling tot de barg, het gecastreerde varken. Een derde theorie is dat beer een voor-Indo-Europees substraatwoord is, dat verwant kan zijn met het Welsh baedd ‘beer’.Dat wil zeggen dat het terug zou gaan tot de (onbekende) taal van het volk dat onze streken bewoonde voordat de Indo-Europeanen zich hier kwamen vestigen. Het woord heeft in elk geval niets te maken met de andere beer, het grote bruine of zwarte dier dat wij vooral kennen uit de dierentuin.

barg

Beren die vetgemest worden, worden op de leeftijd van zes weken gecastreerd omdat het vlees van ongecastreerde exemplaren een onaangename geur verspreidt. Een gecastreerde beer heet in het Algemeen Nederlands barg, en dat woord treffen we ook in grote delen van West-Vlaanderen aan. Daarnaast worden daar ook de verwante benamingen berg, bark en bar gebruikt; in Oost-Vlaanderen zijn bark, bergen baard gebruikelijk; in Zeeuws-Vlaanderen hoor je vooral berg, in Frans-Vlaanderen bark.

De oorsprong van het woord barg is volgens het EWN niet helemaal duidelijk. Volgens sommige etymologen is die te zoeken in het Indo-Europese *bhorus-, dat ‘gesneden dier’ in het algemeen betekent. Een andere verklaring is dat het woord verwant is met het Germaanse werkwoord *berjan- ‘slaan’, dat eveneens teruggaat op het Indo-Europees *bherH- ‘slaan, kloppen, met een scherp werktuig bewerken’. Vroeger castreerde men varkens immers door de teelballen murw te slaan.

De uitspraakvariant berg is uit barg geëvolueerd, zoals ook bijvoorbeeld merk uit mark is ontstaan (voor r + velaire medeklinker). Berk en bark zijn varianten die ontwikkeld zijn door verscherping van de eind-klank –ch van berg en barg, misschien via de verkleinvormen berg(k)sje en barg(k)sje. Bij het West-Vlaamse bar is de eindklank –ch gewoon weggevallen. Waar het Oost-Vlaamse woord baard voor de gecastreerde beer vandaan komt, is minder duidelijk. Misschien gaat het om een volksetymologische vervorming van bark, want dat woord wordt in hetzelfde, centraal westelijk Oost-Vlaamse, gebied vaak uitgesproken als bork, met gerekte o.

De zeug

zeug

Een vrouwelijk varken heet in bijna het hele onderzoeksgebied zeug; in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen vinden we ook varianten als zog, zoog, zogt en zoeg. In West-Vlaanderen krijgt zeug op heel wat plaatsen concurrentie van het woord zwijnemoer, of kortweg moer. Moer is de verkorte vorm van het woord moeder (vgl. poer uit poeder en voer uit voeder), en verwijst in de eerste plaats naar een zeug die al gebigd heeft.

Alle zeug-, zoog, zoeg- en aanverwante vormen die op onze kaart voorkomen, en die eigenlijk veel ruimer verspreid zijn in het Nederlandse taalgebied, gaan volgens het EWN terug op de Germaanse vorm *sug(g)ō- of *sugi- ‘zeug’. De uitspraakvariant zeug komt voornamelijk voor in het westen van ons taalgebied; de zoog– en zoeg-vormen zijn meer naar het oosten gebruikelijk. Naast de Germaanse wortel *sug(g)- staat het synoniem *sū-, dat teruggaat op Indo-Europees *suH-, waaruit ook het Latijn sūs en het Grieks hũs afgeleid zijn, allemaal woorden die ‘varken’ of ‘jong/mannetjes-/vrouwtjesvarken’ betekenen. Die *sūH-vorm ligt zoals gezegd vermoedelijk ook aan de basis van het woord zwijn voor varken (zie onder 1. Het varken).

De big

big

De woordkaart voor de big vertoont wel wat meer variatie dan die voor het varken, de beer en de zeug. In Frans-Vlaanderen en het ruime westen van West-Vlaanderen wordt een big  gewoon jong of zwijnejong (met de uitspraak joeng(k)) genoemd. In het oosten van West-Vlaanderen horen we vooral viggen of vikken en in het grootste deel van Oost-Vlaanderen viggen of vigge. Alleen in het Waasland en ook in Oost-Zeeuws-Vlaanderen worden de woorden kibben en kivvengebruikt. In Zeeuws-Vlaanderen ten slotte zijn vooral viggen, kuutje en keutjegebruikelijk.

Het algemeen Nederlandse woord big komt niet voor in ons onderzoeksgebied, behalve een paar opgaves in Zeeuws-Vlaanderen, waar het aan de standaardtaal ontleend is. Nochtans is dat woord wel de vorm waaruit de dialectische benamingen viggen, vigge en vikken zijn ontstaan. Wat de herkomst betreft, denkt het EWN dat big eerder van een substraatwoord afkomstig is dan uit het Indo-Europees. Bij het overnemen van een substraatwoord in andere talen en dialecten kunnen gedurende het aanpassingsproces verschillende vormen ontstaan. En dat zou een verklaring kunnen zijn voor de vele varianten van het woord, niet alleen in ons onderzoeksgebied, maar in het hele Nederlandse taalgebied: naast het Vlaamse vig(ge), viggen, vikken, hoort men in Limburg bag(ke), beksken, in de Achterhoek pogge en in Twente bikken of biggen. Uiteraard is er ook verwantschap met het Engelse pig.

Van de vormen kibbe en kibben is de herkomst onduidelijk is. Debrabandere vermoedt in het Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams Etymologisch Woordenboek een verwantschap met het werkwoord kappen, kippen, dat ‘broeden, kalven’ betekent. De vorm kivven is een variant van kibben, met een b/v-wisseling. Dat is een klankwisseling die zich wel bij meer woorden heeft voorgedaan in sommige Vlaamse dialecten, denken we maar aan het werkwoord krabben, dat in het oosten van Oost-Vlaanderen vaak als kravven/krawwen wordt gerealiseerd, en aan de uitroep wel, wel, die in het Zeeuws als bel, bel klinkt.

De Zeeuwse woorden keut en kuut ten slotte zijn verwant met het woord keu voor ‘varken’, dat onder 1. Varken al verklaard werd.

Het loopvarken

Zoals gezegd worden biggen in de traditionele veeteelt ingedeeld in verschillende categorieën, op basis van leeftijd en gewicht. Die indeling en de benoeming van de biggen loopt overal ongeveer gelijk, maar de exacte betekenisinvulling van sommige woorden verschilt van streek tot streek en misschien zelfs van persoon tot persoon. Zo slaat loopvarken, een woord dat bijna algemeen bekend is in ons onderzoeksgebied, over het algemeen op een big die tussen zes weken en zes maanden oud is, ongeveer 35 à 50 kg weegt, niet meer zuigt en (nog) niet vetgemest wordt (zie onder 5.1). Voor sommige informanten kan een loopvarken nog zwaarder worden (tot 65 kg), andere informanten geven aan zwaardere jonge varkens echter al een andere benaming (zie onder 5.2).

loopvarken

Algemeen

Op de woordkaart is te zien dat de frequentste namen voor het loopvarken loper en drijver zijn. Loper wordt in heel Frans-, West- en Zeeuws-Vlaanderen gebruikt en in het grootste deel van Oost-Vlaanderen. Alleen in het oosten, met name in het zuidoosten, is het woord drijver dominant. De naam loper – een benaming die niet alleen voor varkens maar ook voor runderen gebruikt wordt – verwijst naar het feit dat deze biggen al zonder hun moeder kunnen rondlopen in de weide. De Zeeuws-Vlaamse samenstelling bochtloper of bochtvarkenverwijst trouwens naar het (afgesloten) stukje grond of de weide waar de dieren lopen.

De woorden drijver en drijfvarken kunnen we verklaren doordat dergelijke varkens groot genoeg zijn om naar de markt gedreven en verkocht te worden. Ze hoeven niet langer in manden vervoerd te worden, zoals de kleinere biggen, maar worden in bende vooruitgedreven naar de markt. De benaming varkensdrijver wordt bijvoorbeeld in sommige streken gebruikt voor varkenskoopmannen.

Opvallende benamingen die verspreid in West-Vlaanderen voorkomen, zijn schoudertje en schoutertje, uitgesproken als schoedertje en schoetertje. Deze benamingen zijn afgeleid van het werkwoord schouden, dat ontleend is aan het Oudfranse escalder en ‘met hete vloeistoffen begieten’ betekent. Dat is wat men deed met pas geslachte jonge varkens: ze werden enkele keren in kokend water gedompeld, waardoor de borstels gemakkelijk los kwamen. Bij oudere varkens werden de borstels door branden verwijderd, een bewerking die in de dialecten overigens ook vaak schouden wordt genoemd. Een schoudertje is dus een jong varken dat, als men het zou slachten, in kokend water zou worden gedompeld. De Bo (onder schouden) verwoordt het in zijn Westvlaamsch Idioticon als volgt: “Een jong zwijntje schouden (hetzelve, seffens nadat het doodgesteken is, twee of driemaal, met kop en haar en ingewanden, in kokend water plompen). De borstels van een geschoud zwijntje komen gemakkelijk uit, en het vel is zeer wit. Men schoudt veel zwijntjes om ze naar Engeland te stieren.”.

Heel wat andere opgetekende benamingen voor het begrip loopvarken, zoals gespaand vikken, spaanvikken, speenvarken(tje), speenvikken of spenvarken, verwijzen naar het spenen van de biggen. Zodra een big namelijk twee à drie maanden oud is en ongeveer 35 kg weegt, heeft hij geen melk meer nodig en wordt hij van de moeder weggehaald; dan moet hij zelfstandig eten en loopt hij alleen rond. De benamingen komen verspreid voor in ons onderzoeksgebied, maar nooit meer dan drie keer, zodat ze niet op de kaart te zien zijn. Een aantal andere benamingen, zoals spitvarkje en braadvarkje in Zeeuws-Vlaanderen, verwijzen naar het feit dat dergelijke jonge varkens geslacht worden om aan een spit te braden.

Dat loopvarkens nog niet volwassen zijn, wordt ten slotte duidelijk in namen als aanwas en kweekviggen.

Schotvarken

In sommige streken, vooral in West-Vlaanderen, wordt nog een aparte naam gegeven aan niet-volwassen varkens die ouder zijn dan zes maanden maar jonger dan een jaar en tussen 50 en 100 kilo wegen. Zo’n varken heet in het AN schotvarken en wordt in Frans-Vlaanderen, Veurne-Ambacht en het aangrenzende Houtland vaak schoteling en schoot genoemd, en af en toe scheuteling of schieteling. Allevier deze woorden zijn etymologisch te verbinden met het werkwoord schieten, en wel in de specifieke betekenis ‘het uitkomen van de tanden van het blijvende gebit’. Van een jong dier dat zijn vaste tanden aan het krijgen is, zegt men in de Vlaamse dialecten dat het “in het schieten van (de) tanden” is. Als het gebit volledig is, zegt men dat het dier “volschoten” is. Een dier dat (bijna) al zijn vaste tanden heeft, heet dan een schoteling, scheuteling of schieteling. Vooral voor runderen met een volledig uitgeschoten gebit zijn afleidingen van schieten in gebruik. De WVD-aflevering Rund I vermeldt schot, schoteling, schotter en, bepaaldelijk voor een vaars schottersvaars en schotvaars.

Het WNT geeft echter een andere verklaring voor het eerste deel in schotvaars en schotvarken. Dat zou het zelfstandig naamwoord schot zijn, dat ‘plank’ en van daar ook ‘met planken afgesloten ruimte’ betekent. Het zou verwijzen naar een hok of afgeperkte ruimte waar de dieren apart worden gehouden van hun soortgenoten, in het geval van het varken om het vet te mesten. Alvast voor de Vlaamse dialecten lijkt ons deze verklaring niet erg waarschijnlijk. Ook Weijnen zegt in zijn etymologisch woordenboek bij schot dat het WNT een onwaarschijnlijke etymologie geeft (EWND).

Enkele andere, weinig specifieke, benamingen voor het schotvarken zijn halfwas en halfwassen – een halfwas is al iets groter dan de aanwas van hierboven – en jong varken en jong zwijntje. In het Waasland treffen we ook nog aankomer en opzetter aan. Het eerste is afgeleid van het werkwoord aankomen in de zin van ‘de volwassenheid naderen’ (vergelijk de thans nog weinig gebruikelijke uitdrukking de aankomende jeugd). Het tweede is afgeleid van het werkwoord opzetten, dat volgens het Waasch Idioticon van Joos betekent ‘een varken aankopen om het te vetten en later te slachten’.

Conclusie

Uit het bovenstaande overzicht van de dialectische woordenschat voor het varken, de beer, de zeug en de big blijkt ten eerste dat er betrekkelijk weinig variatie is: in heel veel dialecten worden dezelfde benamingen gebruikt voor die dieren. Dat is het opvallendst bij de beer, waar het woord beer in ons hele gebied gebruikelijk is. Als er bovendien al variatie is in de woorden, is dat vaak enkel op het gebied van de klank, zoals bij de zeug(zeug – zoog – zoeg), d.w.z. dat die varianten uiteindelijk ook teruggaan op eenzelfde woord of een gemeenschappelijke stam. Ook opvallend is dat de meeste benamingen al zeer oud zijn en teruggaan op een Germaanse stam, of zelf nog op een vroegere, Indo-Europese vorm. Dat betekent bijvoorbeeld concreet dat het Franse porc en het Nederlandse varken hun oorsprong vinden in een gemeenschappelijk taalstadium en verwant zijn aan eenzelfde stam.

Dat er weinig dialectbenamingen zijn voor het (mannelijke, vrouwelijke en jonge) varken en dat die bovendien zeer oud zijn, is niet onlogisch. (Wilde) varkens zijn immers in veel van de “Indo-Eurposese” gebieden inheemse dieren, die bovendien al duizenden jaren gedomesticeerd zijn en als voedsel dienen voor die bevolkingsgroepen. Varkens zijn ook verhandelbare dieren met een belangrijke economische waarde en maatschappelijk nut. Dat er weinig variatie is in de naamgeving van die dieren bevordert dan ook de communicatie tussen de bevolkingsgroepen. Dat geldt ook voor runderen, paarden, schapen en geiten overigens, en ook bij die dieren is er doorgaans weinig variatie in de naamgeving.

Veronique De Tier, Magda Devos en Roxane Vandenberghe
wvd-contact, jaargang 23, nr. 2, december 2009

[1]Van een aantal dialectwoorden die wij bespreken is al heel wat etymologische informatie verschenen, bv. W.J.J. Pijnenburg (1990) over ‘De k van varken. De geschiedenis van een etymologie’, in: Moerdijk 1990, 421-447, en J. Goossens (1999) over ‘Het vocalisme van zeug‘, in: Taal en Tongval 51, 154-165. Wij beperken ons hier tot een korte beschrijving.
[2]Het Indo-Europees is een nog verdere voorouder van het Nederlands dan het Germaans. Het is een soort van oertaal waaruit naast het Germaans nog tal van andere Europese en Aziatische talen zijn voortgesproten, zoals de Romaanse, de Keltische en de Slavische talen, alsook het Perzisch en het Indisch.

Meer weten?

Referentielijst

  • Debrabandere, F. (2002). West-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen.
  • Debrabandere, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen.
  • Debrabandere, F. (2007). Zeeuws etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen.
  • De Bo L.L. (1873). Westvlaamsch Idioticon., Gent
  • Ghijsen, H.C.M. (19796). Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. Amsterdam/Brussel.
  • Goossens, J. (1999). Het vocalisme van zeug. In: Taal en Tongval 51, 154-165.
  • Joos, A. (1900). Waasch Idioticon. Gent/Sint-Niklaas
  • Philippa, M.,  Debrabandere F., Quak A. , Schoonheim T. , Van der Sijs N. (2003-2009). Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Amsterdam University Press
  • Pijnenburg, W. (1990). De k van varken. De geschiedenis van een etymologie. In: Moerdijk,  Pijnenburg A.W. en P. van Sterkenburg (red.), 1990, Honderd jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands. ’s-Gravenhage, 421-447
  • Ryckeboer, H. (1993). Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Landbouwwoordenschat : Rund I., Universiteit Gent
  • Weijnen, A.A. (2003). Etymologisch Dialectwoordenboek.2everb. en verm. druk Den Haag: Sdu Uitgevers.