Fluitjesbier is ‘slap bier, bier van een laag alcoholgehalte’. Nederlanders kennen geen ander bier, en mede daarom kunnen we ervan uitgaan dat een specifiek woord daarvoor uit Vlaanderen moet komen!
Het is in elk geval een jong Nederlands woord, want het komt nog niet voor in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (dat dit jaar eindelijk is voltooid – WNT 1864-1998). Het WNT neemt ook vaak regionale of dialectische woorden op uit bronnen daterend vanaf ongeveer 1500 tot 1921. Het betreffende deel met de F, waarin fluitjesbier en fluitjesmelk normaal opgenomen zouden moeten zijn (aflevering III,3, kolom 4593), dateert van 1920.
In de woordenboeken van het Algemeen Nederlands is fluitjesmelk voor het eerst opgenomen in het Winkler Prins Woordenboek dat in 1959 een eenmalige uitgave kende. Onder invloed van de Leuvense professor J.L. Pauwels werd daarin voor het eerst geprobeerd om de woordenschat die (nagenoeg) uitsluitend in Vlaanderen of in Nederland bekend was, in een officieel woordenboek van het Nederlands op te nemen, en ook duidelijk aan te geven wat de gebruiksstatus van dat woord was. Fluitjesmelk is er gekarakteriseerd als “Znd. gew.”: Zuid-Nederlands en gewestelijk, dus in grote delen van Vlaanderen, maar toch niet overal bekend als een bovendialectisch woord.
Aan de makers van de Grote Van Dale zal dat niet ontgaan zijn, want voor het eerst in de 8ste uitgave van 1961 ontmoeten we er fluitemelk en fluitjesmelk voor ‘afgeroomde melk, taptemelk’, beide gekarakteriseerd als “Zuidn.”. Dat blijft zo tot de 11de uitgave van 1984, waar fluitemelk verdwijnt en waar naast fluitjesmelk voor het eerst fluitjesbier ‘bier met laag alcoholgehalte’ verschijnt. Beide woorden zijn er nu gekarakteriseerd als “gewestelijk”. Fluitjesbier zal men wel overgenomen hebben uit het Zuidnederlands Woordenboek van W. Declercq, dat in 1981 was verschenen. Hetzelfde fluitjesbier vindt nog geen genade in de eerste uitgave van Van Dale Hedendaags Nederlands van 1984, wel echter in Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands van 1988 samen met fluitjesmelk. Beide woorden worden hierin als “AZN” (algemeen ZuidNederlands) gekarakteriseerd, weliswaar in het register “informeel, plat taalgebruik”geklasseerd.
Een kleine speurtocht in de dialectwoordenboeken leert ons dat fluitemelk, fluitjesmelk uit Vlaanderen moet komen en dat fluitjesbier naar alle waarschijnlijkheid een formatie is, die naar analogie van fluit(j)e(s)melk is ontstaan. Fluitjesbier is dan even ‘slap’ bier als fluitjesmelk ‘slappe’ melk is.
De oudere Brabantse dialectwoordenboeken (uit het einde van de 19e en begin 20e eeuw) vermelden geen van de twee woorden, het Waasch Idioticon van A. Joos (1900) evenmin. Toch moet fluitjesmelk al in het begin van de eeuw vanuit Vlaanderen aan een opmars begonnen zijn. Cornelissen-Vervliet vermelden het in 1906 in hun Aanhangsel van het Antwerps Idioticon (1899-1906). En J. Goosenaerts, die in het begin van de eeuw de landbouwwoordenschat van de Antwerpse Kempen optekende, signaleert dat fluitjesmelk “in Antwerpen, en ook wel elders, b.v. te Gent, verkocht wordt door venters, die hun komst met fluitjes aankondigen (1907)” (inDe Taal van en om het Landbouwbedrijf in het noordwesten van de Kempen, Gent 1956-1958). Hieruit kunnen we opmaken dat het woord vooral via de melkverkopers in de steden buiten zijn oorspronkelijk dialectgebied verspreid is geraakt. Dat kan men o.m. afleiden uit de opmerking in Teirlincks Zuidoostvlaandersch Idioticon, wanneer hij zegt dat het gaat om ‘afgeroomde melk uit de melkerij’ (melkfabriek). Overigens geeft Teirlinck een precieze aanduiding over de uitspraak van fluuts(i)esmelk “(uitspr. met verkorte lange u)” en hij probeert een herkomstverklaring te geven : “Eig(enlijk). fluitjesmelk, melk die maar de waarde van een fluitje heeft.”
Uit de toelichting van Goossenaerts kan men opmaken dat men daar evenmin de herkomst van het woord nog doorzag en alle mogelijke volketymologische verklaringen kon bedenken om de betekenis van het element fluit(je) te duiden. Dat die verklaringen legio waren, blijkt o. m. uit opmerkingen van invullers van dialectvragenlijsten. Zo schreef de informant van Maldegem in 1951 : “zo genoemd omdat de afromer floot als alle melk afgeroomd was.”
Goossenaerts signaleert verder dat men op de Belgische grens in de provincie Antwerpen bezuiden Breda gewoon fluit zegt.
Het woord fluit tout court voor afgeroomde melk op het platteland boven Antwerpen – een woord dat men trouwens ook op de woordkaart van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten ziet verschijnen – had de taalkundige Goosenaerts wel op andere ideeën kunnen brengen. De lokale uitspraak zal daar wel flut geweest zijn. Moderne Nederlandse samenstellingen met flut- laten ons vermoeden dat deze samenstellingen misschien wel op een gelijkaardige manier te verklaren zijn. Nader onderzoek in de dialecten en de regiolecten van zuidelijk Nederland (en elders ?) zou daar uitsluitsel over moeten kunnen geven.
Dat flut immers kan best in het westen van Noord-Brabant of nog ruimer verspreid geweest zijn en vanuit een zuidelijk Nederlands regiolect in de algemeen Nederlandse spreektaal zijn overgegaan. Immers, in de 11e uitgave van de Grote Van Dale van 1984 wordt voor het eerst als tweede betekenis van flut ‘slappe koffie of thee’ vermeld. Zou dat een afgeleide betekenis van ‘slappe melk’ kunnen zijn? A. Abeling vermeldt in zijn Prisma Handwoordenboek (19891 en 19922) flut /spreektaal/ ‘slap drankje, waardeloos spul’ en hij signaleert het uiteraard als eerste deel van samenstellingen in de betekenis van ‘waardeloos, snert-‘. Flut is al langer in de woordenboeken opgenomen. Het is wel de vraag of het WNT in 1920 het wel helemaal bij het juiste eind had, toen het schreef : ‘iets prulligs of lorrigs, inzonderheid iets dat uit zeer lichte, dunne stof bestaat’, ‘ook wel van toepassing op personen’ Het WNT wijst al op de afleiding flutterig en op de samenstelling flutpapier. In zijn 12e uitgave van 1992 citeert de Grote Van Dale negen voorbeelden van dergelijke samenstellingen : flutavond, flutbedrag, flutblaadje, flutboek, flutfilm, flutkrant, flutschool, flutvent, flutwijn. Daarmee is aangetoond, dat zulke samenstellingen productief geworden zijn.
Indien het eerste element van die samenstellingen zou verwijzen naar flut met ‘slappe melk, slap drankje, slappe thee of koffie’ als oorspronkelijke betekenis, dan zouden die samenstellingen illustreren hoe ook fluitjesbier gevormd kon worden naar analogie van fluitemelk, fluitjesmelk. In beide gevallen zou het eerste element geassocieerd zijn met ‘slap, waardeloos’. Immers, in tegenstelling tot wat men daarover pleegt te denken, hebben fluitjesmelk, fluitjesbier niets te maken met “fluitje” in de betekenis van ‘muziekinstrument’ of van ‘ouderwets langwerpig glas’.
De benaming fluite-, fluitjesmelk is oorspronkelijk West-Vlaams en westelijk Oost-Vlaams en het woord is vooral tijdens de twee oorlogen vandaar uitgezwermd en ook in de grote steden bekend geraakt, door het feit dat er toen door de schaarste en de woekerprijzen heel wat afgeroomde melk werd gedronken. Zo schrijven sommige informanten die de Luikse lijst 1 in 1951 invulden meermaals dat het woord fluitjesmelk pas sedert de laatste oorlog in gebruik is naast een ouder woord. Dat kon men lezen bij de invullers van Aalst en Nieuwerkerken bij Aalst, Erwetegem, Bambrugge, Kruibeke, Lissewege, Dudzele en Klemskerke. Die van Bissegem bij Kortrijk beweert zelfs dat de benaming vlot (typisch voor de streek van Ieper) pas sedert de oorlog bij hem bekend is. Bovendien verwijst fluitjesmelk voor sommigen specifiek naar aangelengde melk, iets wat ook aan de oorlogsomstandigheden verbonden was.
Hoe afgeroomde melk aan de benaming fluitjesmelk kwam, is alleen te begrijpen als men op de dialectkaart de oudere en verwante benamingen voor ‘afgeroomde melk’ onder de loep neemt. De op stapel staande tweede aflevering over de terminologie van het rund, waar ondergetekende in de laatste jaren – naast de andere landbouwafleveringen – mee doende is geweest, kan hier het antwoord op geven.
De melk ontromen deed men vroeger niet machinaal, en zeker niet in de melkfabriek. Nee, op de boerderij goot men de verse melk in lage aarden (later verlakte) teilen en men liet daar een roomlaag op komen. Het vette onderdeel van de melk, de room, is immers lichter en komt vanzelf boven drijven. Daarna scheidde men de room van de overige melk door de roomlaag af te duwen van de schuingehouden teil, of men goot de onderste melk langs een speciaal in de teil gemaakte tuit eruit, terwijl de roomlaag tegengehouden werd. Dat noemde men vanouds in het ruime langs de kust gelegen Nederlandse taalgebied de melk of de room vlieten (Zie de woordkaart ‘Ontromen (afgieten of afduwen)’ op de kaft van dit nummer). Afgeroomde melk heette dan oorspronkelijk gevloten melk, zoals we nu nog optekenden in Frans-Vlaanderen en de West-Vlaamse polderstreek (Zie de woordkaart ‘ontroomde melk volgens de oude werkwijze’). Verwante vormen ontmoet men in Zeeland, Holland, Groningen, Overijssel, Gelderland, Limburg en verder in de Platduitse dialecten. Ook het Engels kende daarvoor : to fleet the milk.
Uit gevloten melk is de term vlotemelk ontstaan, die we vooral weer in de kustdialecten ontmoeten, waar het voorzetsel ge- (ge)makkelijk wegviel en de slot -n niet werd uitgesproken. In dezelfde kustdialecten evolueerde vlotemelk tot vleutemelk (zoals vogel er veugel werd); daar ook (zelfs in het West-Vlaams) wordt een v in het begin van een woord gemakkelijk als een f uitgesproken. Net als de Hollanders zeggen de West-Vlamingen van de kuststreek foelen of fleien in plaats van voelen en vleien. Dat zijn evoluties die we al vanaf de Middelnederlandse tijd kunnen vaststellen. De hierna geciteerde evoluties kunnen dus al eeuwen oud zijn. We stellen b.v. verkortingen vast als vlote, vleute. Van die substantieven konden dan weer de werkwoorden vloten, vleuten afgeleid worden, die het oorspronkelijke vlieten her en der verdrongen. Niet overal is vlote geëvolueerd naar vleute; daarvan getuigen de West-Vlaamse vormen vlotemelk en vlot(te)/flot(te)melk, vooral in de streek van Ieper en Poperinge. (De Bo vermeldt in zijn Westvlaamsch Idioticon ook vlotjemelk en Gezelles Loquela noteerde in Elverdinge vlotmelk.)
Waar vlote/flote wel vleute/fleute werd, kon (vooral in de zuidoostelijke helft van West-Vlaanderen en in vroeger eeuwen ook in het aangrenzende Oostvlaams) de uitspraak fleutemelk worden geïnterpreteerd als fluitemelk. De uitspraak van de West-Vlaamse uu (die aan de Nederlandse ui beantwoordt) is er zeer open, d.w.z. dat ze als een eu klinkt. Zodoende werd fleutemelk geïnterpreteerd als ‘fluitemelk’. Eenmaal zover was de volkse taalcreativiteit niet meer te stuiten. Fluitemelk werd daar algauw op een speelse manier fluitjesmelk, misschien omdat hoe dan ook het element ‘fluitje’ geassocieerd wordt met ‘iets minderwaardigs’.
Ondertussen is in de streek waar fluite-, fluitjesmelk het eerst in gebruik was, een typisch volkse ‘versterking’ voor het begrip ‘heel slappe melk’ uitgevonden, nl. door de schepping van het woord trompettemelk. Een trompet klinkt heel wat harder dan een fluit, en door een analoge “versterking” kon men aangeven wanneer het om heel slappe, misschien wel om “gedoopte” of aangelengde melk ging. Zeggen de West-Vlamingen ook niet trompetten voor ‘veel drinken’?
Onder de vele woorden voor ‘afgeroomde’ melk figureert o.m. slappe melk, slappe of kortweg slap in de Denderstreek. Zo is het niet verwonderlijk dat men ‘slap bier’ naar analogie van fluitjesmelk ook fluitjesbier is gaan noemen. Ook hier hebben de oorlogsomstandigheden toe bijgedragen, blijkens de getuigenissen van H. Diddens in zijn Woordenboek van het Mechels dialect (blz. 121 : “Gef-d-ons ma ne goeien Dort; onder den oorlog hemme m’al genoeg fleutjesbeer gedroenke”) van Quievreux in zijn Dictionnaire du dialecte bruxellois (blz. 69 : flotchesbee : bierre de guerre, extrLmement lJgPre. Mot populaire en 1940-1944. Flotchesmelk : lait qui remplaça le lait entier pendant la guerre de 1940.) en van Marcel Pieters in zijn Lokers Woordenboek (fluitjesbier: biersoort met een laag alcoholgehalte zoals men het b.v. tijdens W.O. II brouwde.) Want toen moest men zowel ‘slappe’ melk als ‘slap’ bier drinken.
Nederlanders hebben waarschijnlijk in Antwerpen en in het nabijgelegen grensgebied tussen Nederland en België (de plaats bij uitstek waar Nederlanders contact hebben met Vlaanderen en die ze veelal ook identificeren met heel Vlaanderen) het verschil tussen ‘echt bier’ en het Hollandse ‘fluitjesbier’ leren smaken. Van daar uit kan de term in Nederland mondgemeen geworden zijn. De omstandigheid dat de hoofdredacteur uit die regio afkomstig is, kan misschien verklaren hoe de Van Dale woordenboeken Hedendaags Nederlands de term ten eerste opnemen – en dus een zekere algemene bekendheid toemeten – en die ten tweede zowel “Algemeen Zuid-Nederlands” noemen als tot het “plat en informeel” taalgebruik rekenen.
Als Nederlanders in Vlaanderen de goede dingen des levens van de slechte leren onderscheiden, zijn ze blijkbaar toch bereid daarvoor een Vlaams woord in de standaardtaal op te nemen! Dat belooft voor de eenheid van onze taal.
Hugo Ryckeboer
WVD-Contact, jaargang 12, 1998